Conclusie
1.De feiten en het procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdelen 1 en 2, gericht tegen rov. 3.4, stellen de vraag centraal hoe de op 3 april 2008 tijdens het mediationtraject gemaakte afspraak juridisch moet worden geduid. Onderdeel 1 ziet op de uitgangspunten in de redenering van het hof; onderdeel 2 gaat nader in op de waardering van de gestelde omstandigheden. Reeds hier noteer ik dat de vaststelling dat de mediation niet is geëindigd met een (eind-)overeenstemming als bedoeld in artikel 4.5,
tweede bullet, van de mediationovereenkomst, in cassatie door geen der partijen is bestreden. Het cassatiemiddel van de Staat keert zich tegen het oordeel van het hof dat hier sprake is van “een juridisch bindende tussenafspraak als bedoeld in artikel 4.5, eerste bullet”.
eerste bullet, van de mediationovereenkomst, ondanks het feit dat de mediator die afspraak niet ‘voor gezien’ heeft getekend;
eerste bullet, géén vormvereisten inhoudt, klaagt de Staat dat het hof aan die contractsbepaling een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven en bovendien buiten de door partijen bepaalde grenzen van het geschil is getreden.
bullet, van de mediationovereenkomst is sprake van een “tussentijdse afspraak”. Dat is niet hetzelfde. Tijdens een mediation kunnen de daaraan deelnemende partijen tijdelijke voorzieningen treffen voor de duur van het mediationtraject. Bijvoorbeeld: scheidende ouders, die onder leiding van een mediator met elkaar onderhandelen over het tot stand brengen van een regeling voor het ouderlijk contact met hun kinderen, kunnen voor de duur van het mediationtraject een tijdelijke zorg- en omgangsregeling treffen. Zodra wordt geconstateerd dat de mediation is beëindigd, vervalt deze tijdelijke regeling tenzij de ouders anders overeenkomen [4] . De geldigheidsduur van die tijdelijke regeling wordt door de overeenkomst bepaald. Het onderhavige geschil gaat niet over een tussenafspraak die slechts bedoeld is te gelden voor de duur van het mediationtraject. Het gaat in dit geding om de vraag of gedurende de mediation (dus ‘tussentijds’) een overeenkomst tot stand is gekomen die partijen ook nog bindt na de dag waarop de mediation is geëindigd [5] .
subject to full and final agreement”). In dezelfde lijn ligt het voorbehoud van goedkeuring door een bepaald orgaan van de vennootschap of publiekrechtelijke instelling (“
subject to approval”). Evenzo kan een onderhandelingspartner het voorbehoud maken dat hij zich beschouwt als ongebonden tot het moment waarop de overeenkomst schriftelijk is vastgelegd in een ondertekend contract (“
subject to contract”) of zelfs in een notariële akte [6] .
eerste bullet.
zwarteinkt moet hebben mede-ondertekend om de afspraak voor partijen juridisch bindend te doen zijn, zou een verweer dat de afspraak niet bindend is omdat de mediator
blauweinkt heeft gebruikt, weinig kans maken. De rechter geeft met behulp van het Haviltex-criterium een uitleg aan het beding waarin dat vormvereiste is opgenomen. Hij zal bij die uitleg letten op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten ten aanzien van dit beding. In het geschetste denkbeeldige geval wordt onderzocht wat partijen bij het maken van de afspraak hebben bedoeld met het vereiste van
zwarteinkt en wat partijen hiervan redelijkerwijs mochten verwachten. Zo ook heeft het hof geredeneerd in de aangevallen rov. 3.4: weliswaar heeft de mediator de tussenafspraak niet mede ondertekend, maar in de gegeven omstandigheden (waarvan het hof met name van belang acht dat de tussentijdse afspraak de instemming van de mediator had) kan de Staat niet met succes aanvoeren dat aan het vormvereiste van mede-ondertekening door de mediator niet is voldaan.
bullet, van de mediationovereenkomst zijn opgenomen. Indien het hof deze regel heeft miskend, slaagt de rechtsklacht. Indien het hof deze regel voor ogen heeft gehad en van oordeel is dat daaraan is voldaan, slaagt de subsidiaire motiveringsklacht: het hof is weliswaar ingegaan op de inhoud van de gemaakte afspraak, maar de motivering maakt voor de lezer niet duidelijk waarom juist deze vormvoorschriften − de uitdrukkelijk overeengekomen markeringspunten voor vorenbedoelde ‘omslag’ van vrijblijvende mediation naar verplichtend contract − konden worden genegeerd.
bullet, van de mediationovereenkomst. Het argument van het hof dat de overeenkomst van 3 april 2008 condities bevat die voor de belastingplichtige bindend zijn, gaat volgens het middelonderdeel eraan voorbij dat ook de belastingplichtige zelf niet gebonden is zolang niet aan elk van deze drie vormvereisten is voldaan. Hiermee hangt samen de klacht onder 2.d, die inhoudt dat het hof niet is ingegaan op het verweer van de Staat dat niet uitdrukkelijk in de overeenkomst is vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch zijn gebonden (het tweede vormvereiste). Voor zover het hof van oordeel is dat dit laatste besloten ligt in het opschrift van de overeenkomst, acht de Staat dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van zijn stelling dat de overeenkomst is neergelegd in een standaardformulier. De Staat herinnert ook aan zijn stelling dat de overeenkomst zelf niet inhoudt dat de inspecteur gehouden is om na de hertaxatie de navorderingsaanslag te verminderen.
to the point: onderhandelingen in het kader van een mediation geschieden, naar hun aard, van beide kanten als het ware onder het voorbehoud ‘
subject to full and final agreement’.Het is mogelijk gedurende een mediationtraject (dus ‘tussentijds’) afspraken te maken en zelfs een vaststellingsovereenkomst te sluiten over een bepaald deelonderwerp. Maar dan blijft de vraag of die (vaststellings)overeenkomst bedoeld is óók te blijven gelden indien de mediation uiteindelijk niet met overeenstemming wordt afgesloten. Er bestaan onderwerpen die zich laten afscheiden in een deelovereenkomst die ook kan blijven gelden nadat de mediation overigens zonder succes is geëindigd: de mediation heeft dan gedeeltelijk een positief resultaat gehad. Maar dat geldt niet voor ieder onderwerp en voor iedere deelnemer. Zo is denkbaar dat partijen in hun onderhandelingen de onderwerpen waarover betrekkelijk gemakkelijk overeenstemming te bereiken is, naar voren hebben gehaald en de heetste hangijzers voor het laatst hebben bewaard. In die laatste situatie ligt het niet voor de hand dat, wanneer uiteindelijk geen overeenstemming wordt bereikt, partijen na de beëindiging van het mediationtraject juridisch gebonden zijn aan datgene waarover zij het in een eerder stadium wel eens waren geworden. De omstandigheid dat de in de overeenkomst opgenomen voorwaarden naar het oordeel van het hof impliceren dat de aanslag conform de hertaxatie moet worden aangepast [12] , zegt iets over de verplichting die de inspecteur op zich nam, maar draagt nauwelijks bij tot het oordeel dat deze afspraak door partijen was bestemd om ook te gelden indien de mediation
nietmet een eindovereenstemming zou worden afgesloten. Zoals gezegd staat in cassatie vast dat de mediation niet met een (eind)overeenstemming als bedoeld in art. 4.5, tweede
bullet, is afgesloten. Daarom komt de klacht onder 2.d mij gegrond voor.
onderdeel 2.fkomt de Staat tegen deze overweging op. Volgens de Staat heeft het hof dit oordeel onvoldoende onderbouwd, voor zover het voortbouwt op de eerdere, in de middelonderdelen 1 en 2 bestreden overwegingen. Bovendien heeft het hof geen feiten of omstandigheden genoemd waarop zijn oordeel berust dat het standpunt van de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
eerste bulletis, ondanks het feit dat de handtekening van de mediator ontbreekt. In zoverre deelt de klacht het lot van de vorige middelonderdelen. Onderdeel 2 onder f leidt voor het overige niet tot cassatie: het hof heeft kennelijk bedoeld dat, als het inderdaad om een ‘bewijsovereenkomst’ gaat, een beroep van de Belastingdienst op de bewijsrechtelijke beperkingen die van de mediationovereenkomst het gevolg zijn (samengevat in mijn woorden: partijen laten aan de rechter niet weten wat er tijdens de schikkingsonderhandelingen − in dit geval: tijdens het mediationtraject − besproken is) niet verenigbaar is met het maken van een tussentijdse juridisch bindende afspraak in de zin van art. 4.5, eerste
bullet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het maken van een dergelijke juridisch bindende afspraak vormt in de redenering van het hof een overeengekomen uitzondering op de hoofdregel van geheimhouding.
onderdeel 4stelt de Staat ten slotte dat een gegrondbevinding van de voorgaande klachten de kracht ontneemt aan de overwegingen 3.5, 3.8 en het dictum. Deze voortbouwende klacht behoeft hier geen verdere bespreking.