Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 15.305
AS
2. de ALGEMENE STICHTING VOOR HUISVESTING EN VERZORGING VAN BEJAARDEN (ASHVB) ,
beide gevestigd te Vlaardingen ,
VERWEERSTERS in cassatie,
Nadat de Gemeente en de Stichting tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 30 augustus 1991 de vordering toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom werd bepaald op ƒ 10.000,-- per dag met een maximum van ƒ 300.000,--. De Rechtbank veroordeelde de Gemeente in de kosten aan de zijde van [eiser] en veroordeelde [eiser] in de kosten aan de zijde van de Stichting .
Tegen dit vonnis hebben de Gemeente en de Stichting hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 29 oktober 1992 heeft het Hof het bestreden vonnis, behoudens wat betreft de beslissing ten aanzien van de kosten van de Stichting , vernietigd, het vonnis wat betreft die beslissing bekrachtigd, en de vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
De Gemeente en de Stichting hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
(i) De Gemeente heeft in 1988 aan [eiser] opdracht gegeven tot het ontwerpen en vervaardigen van een werk van beeldende kunst (ruimtelijk object) en het houden van toezicht op de plaatsing van het werk. De opdracht is vastgelegd in een tussen partijen opgemaakte overeenkomst, gedateerd 29 september 1988.
De overeenkomst geeft de Gemeente een ongeclausuleerde bevoegdheid een ontwerp niet goed te keuren en bevat geen bepaling waarbij de Gemeente wordt verplicht aan uitvoering of plaatsing mee te werken.
(ii) De totale kosten voor de Gemeente bedragen ingevolge die overeenkomst ƒ 110.000,-- inclusief BTW; dit bedrag is later verhoogd tot ƒ 130.000,-- inclusief BTW.
(iii) De Gemeente heeft het ontwerp van [eiser] in maart 1989 goedgekeurd. Het goedgekeurde ontwerp bestaat uit (voorgenomen) plaatsing van de tekst DE NEGENDE VAN OMA in neon- letters op het aan de Gemeente toebehorende en door de Stichting beheerde flatgebouw aan de [b-straat 1] te Vlaardingen (hierna: het flatgebouw), voorts plaatsing van de eerste 23 letters van het alfabet op de gevel van de nabijgelegen bibliotheek aan het [a-straat] , en van de letters PTT op de gevel van het postkantoor [a-straat] , dat zich onder in het flatgebouw bevindt. Een en ander vormt in de visie van [eiser] één onlosmakelijk geheel als kunstwerk.
(iv) [eiser] heeft [A] B.V. te [vestigingsplaats ] belast met de feitelijke vervaardiging van het ruimtelijk object. Het alfabet op de gevel van de bibliotheek is in het voorjaar van 1989 aangebracht. Bij brief van 5 juni 1989 heeft de Gemeente bij [eiser] aangedrongen op plaatsing van het gehele kunstwerk uiterlijk op 22 juni 1989.
(v) Voor de plaatsing van de neonletter-installatie met de tekst DE NEGENDE VAN OMA op het dak van het flatgebouw was een bouwvergunning nodig, die in augustus 1989 door [A] B.V. is aangevraagd en door het college van B & W van Vlaardingen bij besluit van 10 april 1990 is verleend.
(vi) Tegen dat besluit hebben diverse belanghebbenden, waaronder de Stichting en bewoners van het flatgebouw, bezwaarschriften ingediend, die vooral gericht waren tegen het door die bewoners als denigrerend ervaren woord OMA in de te plaatsen tekst DE NEGENDE VAN OMA.
(vii) Op 11 april 1990 heeft de gemeenteraad van Vlaardingen een motie aangenomen waarin het college van B & W werd uitgenodigd de plaatsing van het werk te voorkomen.
Bij brief van 9 mei 1990 heeft de Gemeente aan de bewoners van het flatgebouw medegedeeld hun bezwaren voldoende te hebben weerlegd en deze ongegrond te achten.
(viii) Bij besluit van 8 januari 1991 heeft het college van B & W de tegen voormeld besluit van 10 april 1990 gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 8 januari 1991 hebben de bewoners beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Een hangende de onder (vi) genoemde bezwaarschriftprocedure door de bewoners bij de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak ingediend verzoek tot schorsing van het besluit van 10 april 1990 is op 15 januari 1991 door de Voorzitter afgewezen.
(ix) De Gemeente heeft tenslotte geen medewerking verleend aan plaatsing van de tekst DE NEGENDE VAN OMA op het flatgebouw. Wel heeft de Gemeente na sommatie het overeengekomen bedrag van ƒ 130.000,-- voldaan.
(x) Pogingen om in onderling overleg tot een oplossing te komen hebben niet tot overeenstemming geleid. [eiser] liet onder meer uitdrukkelijk weten niet bereid te zijn het ontwerp of een onderdeel daarvan te wijzigen, bijv. door een ander woord dan OMA te gebruiken, en verklaarde zich slechts bereid om te overwegen afstand te doen van plaatsing van het werk indien de Gemeente een bedrag van in totaal ƒ 426.672,71 zou betalen.
(xi) Na het mislukken van die pogingen heeft [A] B.V. eind januari 1991 een aanvang gemaakt met voorbereidende werkzaamheden om tot plaatsing van de omstreden tekst op het dak van het flatgebouw over te gaan. Aan [eiser] en [A] B.V. werd echter geen toegang verleend tot het dak van het gebouw.
De Rechtbank heeft de vordering, voor zover gericht tegen de Gemeente , toegewezen op grond van haar oordelen, kort samengevat:
- dat de Gemeente van de aanvang af bij [eiser] het vertrouwen heeft gewekt dat het door haar goedgekeurde kunstwerk zou worden geplaatst;
- dat afweging van belangen niet pas kan plaatsvinden in een fase waarin, na een duidelijke mededeling als gedaan bij de brief van 5 juni 1989, de uitvoering reeds ter hand is genomen en al ten dele is voltooid;
- dat een motie van de gemeenteraad daaraan niet kan afdoen;
- dat de Gemeente door niet aan plaatsing van het werk in zijn geheel mee te werken, jegens [eiser] wanprestatie pleegt en tevens inbreuk maakt op [eiser] recht dat het werk geplaatst wordt zonder aantasting van of inbreuk op het goedgekeurde ontwerp.
Het Hof daarentegen heeft de vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daartoe door het Hof gebezigde gronden richt zich het middel van cassatie.
De in rov. 9, in samenhang met de voorafgaande overwegingen in 's Hofs arrest, besloten liggende gedachtengang moet aldus worden begrepen dat de overeenkomst behoort te worden uitgelegd met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij ook met de belangen van derden rekening dient te worden gehouden (art. 3:12 BW), en dat hieruit voortvloeit dat de Gemeente niet verplicht kan worden gehouden tot het verlenen van medewerking aan de plaatsing van de omstreden tekst op het flatgebouw. Het Hof heeft hierbij van doorslaggevende betekenis geacht dat plaatsing in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van de bewoners, nu het hier niet gaat om een kwestie van "mooi" of "lelijk", om een eenmalige uitvoering of kortdurende manifestatie waartegen een aantal mensen ernstige bezwaren kan hebben, en evenmin om een object waarvan men naar believen kan kennisnemen of niet-kennisnemen, maar om de blijvende aanwezigheid van een tekst die de bewoners van het flatgebouw naar 's Hofs oordeel stigmatiseert en waarmee zij in geval van plaatsing ongewild en voortdurend zouden worden geconfronteerd.
Het Hof heeft daarbij niet uit het oog verloren dat [eiser] een evident belang bij plaatsing heeft en dat de Gemeente door haar gedrag in een eerder stadium bij hem het vertrouwen had gewekt dat het tot plaatsing van het gehele kunstwerk zou komen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belangen van de bewoners zoveel zwaarder wegen dan [eiser] belang bij plaatsing, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid niet toelaten dat aan laatstbedoeld belang voorrang wordt gegeven.
Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De gedachtengang van het Hof is niet onbegrijpelijk en tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden.
Op het vorenoverwogene stuit het middel in al zijn onderdelen af.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente en de Stichting begroot op ƒ 507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
20 mei 1994.