3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] was houder van ruim 70% van de geplaatste aandelen in de Utrechtse Beheermaatschappij Catharijne B.V., hierna UBM.
(ii) Begin 1996 heeft [eiser 1] contact opgenomen met de Belastingdienst over de door hem voorgenomen inbreng van genoemde aandelen in een trust. Als reden voor de inbreng noemde [eiser 1] dat hij wilde verzekeren dat het aandelenpakket, met het oog op de belangen van UBM en haar deelnemingen, na zijn overlijden als een eenheid beheerd en bestuurd zou blijven.
(iii) [Eiser 1] heeft op 29 april 1997 zijn belang in UBM onder trustverband gebracht en heeft daartoe dit belang overgedragen aan Abacus, handelende als trustee van W. Tomorrow Trust, hierna de trust.
(iv) [Eiser 1] en Abacus hebben op 20 november 1997 met de Belastingdienst een, hierna als de Transparantieovereenkomst aan te duiden, overeenkomst gesloten. Daarin zijn partijen overeengekomen dat de trust fiscaal transparant is, hetgeen wil zeggen dat hij voor de belastingheffing in Nederland, daaronder begrepen de in Nederland toepasselijke verdragen en andere internationale fiscale regelingen, geacht wordt niet te bestaan. Als gevolg hiervan was - onder meer - bij de overdracht van de aandelen UBM aan de trust geen schenkingsrecht verschuldigd.
(v) In september 1999 heeft de belastingadviseur van [eiser 1] de Belastingdienst laten weten dat het voornemen bestond de aandelen UBM in een Antilliaanse vennootschap onder te brengen, waarna Abacus die aandelen via die vennootschap zou gaan houden. Het doel van deze tussenplaatsing was te bewerkstelligen dat door [eiser 1] in plaats van 25% aan Nederlandse dividendbelasting nog slechts de in de Belastingregeling voor het Koninkrijk voorziene 7,5% (thans 8,3%) dividendbelasting verschuldigd zou zijn.
(vi) De Belastingdienst heeft zijn medewerking aan de tussenplaatsing geweigerd, en zich op het standpunt gesteld dat deze niets aan de overeengekomen fiscale transparantie verandert, zodat hij bij uitkering van dividend door UBM 25% dividendbelasting van [eiser 1] kan blijven heffen. Subsidiair heeft de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat, indien de tussenplaatsing ertoe zou leiden dat geen 25% Nederlandse dividendbelasting meer van [eiser 1] kan worden geheven, de tussenplaatsing in strijd is met de Transparantieovereenkomst. In dat geval acht de dienst zich niet langer gebonden aan de toezegging geen schenkingsrecht te heffen en zal hij die toezegging - door vernietiging dan wel opzegging van de Transparantieovereenkomst - intrekken en alsnog een aanslag schenkingsrecht opleggen. Het meer subsidiaire standpunt van de Belastingdienst luidde dat, indien de tussenplaatsing wel zou leiden tot vermindering van dividendbelasting en het er bovendien voor zou moeten worden gehouden dat in verband met de vervreemding van het belang in UBM door [eiser 1] geen schenkingsrecht verschuldigd zou zijn, zulks onvoorziene omstandigheden oplevert, die opzegging van de Transparantieovereenkomst, en belastingheffing als ware deze nooit gesloten, rechtvaardigen.
(vii) Ten tijde van het sluiten van de Transparantieovereenkomst bestond onzekerheid over het antwoord op de vraag of de inbreng in de trust zonder die overeenkomst tot heffing van schenkingsrecht moest leiden. Die vraag heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 18 november 1998, nrs. 31756, 31758 en 31759, BNB 1999/35-37, bevestigend beantwoord. Tezelfdertijd moest ervan worden uitgegaan dat de voorgenomen tussenplaatsing zou kunnen leiden tot een aanmerkelijk belangheffing van 25%. Aan een zodanige heffing staat thans het arrest HR 28 oktober 1998, nr. 32330, BNB 1999/347 in de weg.