Conclusie
: "Camomile Associates betalingskenmerk [002] EUR 113.678,90 Ref. [003]+T5 bedrag opdracht: EUR 113.678,90". De overmaking is gedaan door NatWest op basis van een telefax d.d. 27 juli 1999 van Camomille Associates Ltd. (verder: Camomille) waarin Camomille NatWest om overmaking van een bedrag van € 113.678,90 op voormeld rekeningnummer van Jeka verzocht.
"uw verkeerd functioneren in deze zaak"(brief 11 november 2004) c.q.
"het niet naar voren brengen van het algemeen aanvaarde beginsel van derdenbescherming"(brief 23 april 2007).
: “The non-delivery of ordered and paid for items is unacceptable to the project”.De telefax stelt dat het hoofd van de Belet-Uen groep Aviation aansprakelijk houdt en Aviation schuift de aansprakelijkheid door naar Jeka:
“This, as you have received both the instructions to pay to Gems aviation; as well as we received your confirmation of receiving our remittance into your Jeka holding B. V. account, through [betrokkene 4]”. Beide stukken geven inzicht in de reacties van Aviation en Gems na de misgelopen betaling van GBP 75.000,=. Belangrijker nog is dat de telefax van 27 augustus 1999 de Stellingen van Jeka essentieel ondersteunden, namelijk dat de betaling van fl. 250.515,33 gerelateerd was aan de driepartijenovereenkomst en daadwerkelijk afkomstig was van Aviation conform de aankondiging in haar telefax van 26 juli 1999. Daarnaast had [verweerster] kunnen aangeven dat aansprakelijkstelling van Aviation, vanwege de te verwachten problemen bij het verkrijgen van een veroordelend vonnis en de executie daarvan, waarschijnlijk niet zinvol moest worden geacht.
Project no.: 6.So.82
2.Beoordeling van het cassatieberoep
“[003]”en de telefax van Aviation van 26 juli 1999
(project 22/33)”;
([003])en het in de fax van Aviation Luxeken Ltd. van 26 juli 1999 genoemde projectnummer: item 22/33. Op dit punt heeft [verweerster] terecht betoogd dat zij het thans door Jeka gestelde verband niet heeft kunnen stellen omdat Jeka haar dat verband niet heeft kunnen uiteenzetten. Uit het door [verweerster] overgelegde schrijven van Jeka aan haar van 1 december 1999 (prod. 31 mem.v.grieven) blijkt voorts dat [verweerster] Jeka wel heeft gevraagd om een toelichting op en/of verklaring van het op het rekeningafschrift vermelde betalingskenmerk en het daarop vermelde referentienummer. In voormeld schrijven antwoordt [betrokkene 1] namens Jeka:
"Het betalingskenmerk noch de referentie zegt mij iets, slechts is bekend van het Somalië-project dat de codering "T5 " aangeeft dat er 5% commissie in het bedrag is opgenomen ". Waar Jeka zelf indertijd het betalingskenmerk en de referentie desgevraagd niet nader heeft kunnen toelichten, kan het niet geven van een dergelijke toelichting in de procedure van NatWest [verweerster] niet worden aangerekend als een tekortkoming en/of beroepsfout. Het enkele feit dat de huidige advocaat van Jeka uiteindelijk - gezien de eerste vermelding van die verklaring in de pleitaantekeningen van het pleidooi op 20 juli 2010 - vele jaren later van Jeka wel een verklaring heeft weten te krijgen voor de referentie, leidt niet tot een ander oordeel. [verweerster] bestrijdt in de toelichting op grief 3 terecht het oordeel van de rechtbank dat omstandigheid d) haar als een tekortkoming en/of beroepsfout kan worden tegengeworpen.
"omdat het makkelijker luistert dan leest". [verweerster] heeft terecht gesteld dat bij een memorie van antwoord gestelde nieuwe feiten door de rechter niet als onbetwist vaststaand kunnen worden aangenomen. Tegenover die stelling en de stelling van [verweerster] dat door Jeka bij pleidooi geen (relevant) nieuws had kunnen worden aangevoerd, heeft Jeka niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld waarom [verweerster] in dit geval een tekortkoming en beroepsfout zou moeten worden verweten in het feit dat in hoger beroep geen pleidooi is gehouden.
conditio sine qua non)-causaal verband tussen de geschonden norm en gestelde schade. Bij onzeker causaal verband (waarvan al snel sprake is, omdat een advocaat in een procedure meestal geen resultaat kan garanderen) is daar verder te onderscheiden tussen de hulpmiddelen van de kansschadeleer en de rechtsregel van proportionele aansprakelijkheid.
dominus litisen bepaalt uiteindelijk – na overleg met zijn cliënt – zelfstandig wat wel en niet wordt aangevoerd [23] . Tjong Tjin Tai [24] ziet hier wel een tendens die wegvoert van te veel paternalisme. Als een bepaalde handeling een geringe kans van slagen heeft, is het aan de cliënt om te kiezen of deze risico’s wil nemen, de advocaat mag die afweging niet voor cliënt “in stilte” maken [25] . Tjong Tjin Tai maakt in navolging van Uw Raad in dit verband een vergelijking met het zelfbeschikkingsrecht van medische patiënten [26] . Een mogelijke uitzondering geldt voor volkomen kansloze of ongebruikelijke handelingen en risico’s [27] . Voor een evenwichtige analyse met betrekking tot het hier bedoelde paternalisme wijs ik op de uitgebreide beschouwingen in de dissertatie van Verkijk [28] . Hij wijst er op dat in latere rechtspraak vooral is benadrukt dat de advocaat alleen onnodige risico’s moet vermijden, die voorzienbaar en makkelijk te vermijden zijn, maar dat een zeker risico voor lief genomen moet worden [29] . Bannier meent dat al van beroepsaansprakelijkheid sprake moet zijn als een advocaat zijn beroepskennis niet op peil houdt en onvoldoende onderzoek doet of inlichtingen inwint [30] . Het feit dat de keuze voor een advocaat op eigen risico geschiedt, zou volgens Verkijk niet tot een verminderde aansprakelijkheid moeten leiden nu aan advocaten hoge eisen mogen worden gesteld en cliënten vaak niet in staat zijn zich een juist oordeel te vormen over de bekwaamheid van een advocaat [31] . Tot zover de toegespitste literatuur en rechtspraak die bij de invulling van de vage norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot behulpzaam kan zijn.
due diligenceonderzoek en zonder dat blijkt van onderhandelingen en financiering. Daarbij wordt niets duidelijk over de rol van de opeens opduikende Gems (geen contractspartij), terwijl dit miljoenencontract blijkbaar geruisloos is verdampt na de eerste valse overboeking, ook nog eens gedaan door een Jeka onbekende partij Camomilla. De overeenkomst legt niet vast wanneer Jeka gelden zou ontvangen en de betalingsinstructie bereikte Jeka kort voor de boeking. De betreffende aansprakelijkstellingen van Jeka roepen vraagtekens op (Aviaition heeft Jeka niet aansprakelijk gesteld (onaangetekend en met een verkeerd adres) voor het uitblijven van doorbetaling aan Gems van £ 63.480, maar voor $ 700,- voor uitblijven van levering van medicijnen, Gems heeft Jeka pas een half jaar later aansprakelijk gesteld en niet meteen na uitblijven van de betaling, de schadeopstelling van Belet-Uen bevat onherleidbare posten zoals “fee 7,5% contract amount” en deze Engelse opstelling spelt Jemen niet op z’n Engels met een Y, maar met een J tot twee keer toe, geen van de aansprakelijkstellingen hebben ook maar enig vervolg gekregen). Uit niets blijkt dat Jeka erop mocht vertrouwen dat Camomilla als Hawilaad-huis zou fungeren bij de uitvoering van het driepartijencontract. Tenslotte komt de aangekondigde transactie erop neer dat Jeka 5% commissie (f 12.525,-) kreeg voor de enkele doorbetaling van £ 63.480,- op een Duitse rekening en cash-uitbetaling van $ 15.000,-. Deze feiten zijn opmerkelijk. [verweerster] is in haar optiek zo goed als mogelijk opgetreden in een verloren zaak. Het gaat niet aan dat nu op haar (beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar) af te wentelen, zo voert zij aan.
conditio sine qua non) causaal verband [32] tussen deze beroepsfout en de gestelde schade? Het gevolg van een advocatuurlijke beroepsfout in een procedure is meteen al problematisch, omdat een advocaat meestal geen resultaat kan garanderen. De cliënt is bij zo’n fout in een procedure
hooguit een kans op een gunstig resultaat ontnomen [33] . In gevallen van “evidente” beroepsfouten zorgt de eerste vraag naar normschending niet voor hoofdbrekens, maar de tweede vraag des te meer, omdat vrijwel altijd sprake is van onzeker causaal verband. Er komen twee hulpmiddelen in het vizier om deze onzekere causaliteit te lijf te gaan: de kansschadeleer en de proportionele aansprakelijkheidsregel.
conditio sine qua nonverband tussen tekortkoming en feitelijke schade). Het kansschadeleerstuk grijpt bij onzeker causaal verband in essentie niet aan op deze feitelijke schade, maar op de
schade in de vorm van verlies van een kans op succes– weggedacht de fout. Deze met het Baijings-arrest uit 1997 ingezette lijn focust op de gegevens uit de onderliggende zaak, aan de hand waarvan zo goed als dat gaat wordt vastgesteld hoe de rechter – weggedacht de verweten tekortkomingen in de procesvoering – zou hebben behoren te beslissen in die onderliggende zaak. Althans zal in deze benadering aan de hand van de goede en kwade kansen worden geschat welk bedrag in die onderliggende zaak zou zijn toegewezen in een geval als dit. De rechtbank kwam in onze zaak langs deze lijn [35] schattenderwijs op een vergoedingsplicht van 50% van de schade.
een reële, dat wil zeggen niet zeer kleine kansop succes.
LJNBO1799,
NJ2011/251 (
Fortis/[B]) toegevoegd dat de aldus aanvaarde mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid, vanwege het daaraan verbonden bezwaar dat iemand aansprakelijk kan worden gehouden voor een schade die hij mogelijkerwijs niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt, met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat zulks meebrengt dat de rechter in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending – waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade – deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.
zonderdaarbij een proportionele benadering te hanteren, bestaat volgens rov. 3.7 van dit arrest in de betreffende omstandigheden van het geval [42] geen reden voor een terughoudende benadering à la Fortis/[B] bij causaliteitsonzekerheid. Mijn ambtgenoot Spier had dat nog anders bepleit in zijn conclusie voor dit arrest. Lindenbergh zet in zijn NJ noot onder 9 en 10 overigens uiteen dat hij betwijfelt of er een wezenlijk verschil is qua terughoudendheid bij beide benaderingen. JA-annotatoren Van Dijk en Akkermans zien hier wel een onderscheid worden gemaakt, zijn hier bijzonder kritisch over en kwalificeren het als “niet goed houdbaar”. Annotator Tjong Tjin Tai had dit onderscheid in de steigers gezet in zijn noot onder het Nefalit/[A] arrest [43] . Van Dijk en Akkermans menen dat het onderscheid vooral een kwestie van verschil in juridische techniek is, waarbij in feite beide benaderingen in hoge mate uitwisselbaar zijn. Immers, de Nefalit-casus – een geval van
proportionele aansprakelijkheidals hiervoor geschetst – laat zich volgens deze schrijvers ook inkleden als een
kansschadegeval: verlies van de kans om, ondanks het roken, toch van longkanker gevrijwaard te blijven. Ook volgens mijn ambtgenoot Spier in zijn mooie conclusie voor het belastingadviseur-arrest verschillen de kansschadebenadering en de proportionele benadering uit Nefalit/[A] alleen in dogmatiek. Hij heeft een andere benadering verdedigd dan die vervolgens is gekozen in het arrest [44] . Klaassen [45] leidt uit het belastinadviseur-arrest af dat kansschadeleer en de proportionele aansprakelijkheidsregel moeten worden onderscheiden. Proportionele aansprakelijkheid kan worden toegepast als de schade vaststaat of vast te stellen is, maar onzeker is of dit is veroorzaakt door de normschending. De kansschadeleer kan worden toegepast als onzeker is of er wel sprake is van schade, omdat de vraag is of de feitelijke situatie zonder normschending anders zou zijn geweest. Intussen lijkt dit vooral dogmatiek. Ook Klaassen schrijft dat veel kwesties van causaliteitsonzekerheid zowel als pure causaliteitsvraag alsook als schadekwestie kunnen worden geformuleerd. Ik laat die controverse verder rusten, aangezien het partijdebat in deze zaak niet is gevoerd over proportionele aansprakelijkheid, maar wat dit aspect betreft uitsluitend over kansschade. In het belastingadviseur-arrest is mijns inziens door uw Raad inderdaad een onderscheid aangebracht tussen deze twee benaderingswijzen in gevallen van onzeker causaal verband in de hiervoor bedoelde zin [46] , maar ik denk dat beide [47] hulpmiddelen in deze zaak toepasbaar zouden zijn geweest (zij het in het ene geval terughoudender dan het andere).
conditio sine qua non) verband vaststellen tussen fout en gestelde schade;
conditio sine qua nonverband bestaat tussen de vastgestelde beroepsfout en het
verlies op kans op succes [48] ) – waarbij (althans in de betreffende situatie uit het belastingadviseur-arrest) geen terughoudendheid lijkt te hoeven worden betracht, of:
conditio sine qua non-verband kon vaststellen tussen de verweten tekortkomingen en
verlies van de kans op succes. Blijkens het belastingadviseur-arrest is dat verband immers voorwaarde voor het kunnen toepassen van de kansschadeleer in een geval als dit. In deze sleutel zag het hof dan geen verlies van een kans op succes, omdat het hof in de zaak tussen Jeka en NatWest klaarblijkelijk zwaarder vond wegen dat Jeka haar contractspartners en/of Camomille niet doortastend genoeg heeft aangesproken op niet-nakoming van hun verplichtingen bij de uitvoering van de driepartijenovereenkomst. Dan heeft het hof terecht de kansschadeleer niet kenbaar toegepast [51] , zodat subonderdeel 1.1.2 ook in zoverre faalt. Dat men de overwegingen van het hof mogelijk langs deze twee sporen kan opvatten – hetzij in de tekortkomingssleutel, danwel als gebrek aan csqn-causaal verband tussen tekortkoming en verlies van een kans, zodat de kansschadeleer toepassing mist – maakt het oordeel van het hof nog niet onbegrijpelijk in cassatie-technische zin, mocht dat zijn beoogd met dit subsidiair voorgestelde subonderdeel.
onvoldoende stellenniet zonder meer hoeft te wijzen op een tekortkoming
van de advocaat. Dat kan ook betekenen dat hetgeen wel is aangevoerd en kon worden aangevoerd in dat stadium, niet overtuigt, omdat de rechter dat niet geloofwaardig acht, mede in het licht van overigens blijkende omstandigheden. Anders gezegd: ook al zou in een zo vroeg mogelijk stadium zijn aangevoerd wat Jeka in deze zaak achteraf allemaal van [verweerster] verlangt, dan blijft gelet op de a-typische omstandigheden van deze zaak zeer de vraag of dat Jeka gebaat zou hebben. Daar zijn in deze zaak naar mij wil voorkomen bepaald overtuigende aanwijzingen voor te vinden. Die zijn door [verweerster] bij grieven onder 19-35 en ten pleidooie in hoger beroep (pleitnota 15-18 en 21, 22) ook uitvoerig toegelicht. Het betreft, kort gezegd, een enigszins “verdachte” geur die hangt rond totstandkoming, inhoud en uitvoering van de a-typische driepartijenovereenkomst. Als advocaat in de onderliggende zaak heeft [verweerster] Jeka aangespoord met meer bewijs te komen over (de achtergronden van) het contract. Jeka is daar ook achter aan gegaan, maar daar is niets van terecht gekomen. Dat lijkt minstgenomen van betekenis. Dat is ook wat het hof in de kern in rov. 7.4.10 van het bestreden arrest concludeert. Deze eigenaardigheden hebben volgens rov. 4.4.2 van het arrest in de onderliggende zaak in wezen het hof tot de overtuiging gebracht dat daarmee geen sprake kon zijn van het door Jeka te goeder trouw ontvangen van het in geding zijnde bedrag. Het optreden van [verweerster] als advocaat is daar geen debet aan.
Sub-subonderdeel 2.2.1kaart het volgende aan. Het gegeven dat daarop geen mutaties hadden plaatsgevonden was in het arrest van 2002 mede van belang om Jeka's goede trouw niet te aanvaarden, zulks terwijl volgens het subonderdeel ook op dit punt door [verweerster] een volkomen heldere en overtuigende verklaring had kunnen en moeten worden gegeven aan de rechter in de NatWest-zaak, namelijk dat deze rekening met het oog op de uitvoering van het driepartijencontract in gebruik was genomen. Aan de duidelijke stellingen hierover is het hof in deze zaak ten onrechte volledig voorbijgegaan, aldus deze klacht. Bovendien heeft het hof Jeka’s stellingen gepasseerd over de begeleiding door Jeka’s accountmanager [betrokkene 3] bij Rabobank, die zou hebben geadviseerd en die bekend was met het Hawilaad systeem, geïnformeerd was over de gewraakte betaling en betrokken was bij de doorbetaling. Volgens het subonderdeel had [verweerster] al deze stellingen in de NatWest-zaak moeten aanvoeren.
sub-subonderdeel 2.2.2is [verweerster]’s stelling dat Camomille geen Hawilaad-huis was wel degelijk weersproken. Volgens de schriftelijke toelichting zijdens Jeka vergt de klacht onder (i) “de minimale welwillendheid” om in 's hofs arrest
nietin te lezen dat deze stelling kennelijk door het hof als
onvoldoende gemotiveerdis aangemerkt. Een dergelijke uitleg van 's hofs arrest zou volgens de klacht bijzonder onwelwillend zijn tegenover Jeka, nu het hof in zijn arrest toch duidelijk de betreffende stelling als
onweersprokenaanmerkt en dat is volgens Jeka stellig niet het geval. Bovendien is het verweer hiertegen van Jeka, binnen de grenzen van het mogelijke volgens Jeka alleszins reëel.
tweede subonderdeel 2.2.3(dat vermoedelijk 2.2.4 had moeten zijn) is louter voortbouwend en bevat geen zelfstandige klacht.