7 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/199HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats],
3. EXPAN BEHEER B.V., gevestigd te Huizen,
advocaat: mr. P. Garretsen,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 11 september 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 3.275.000,-- dan wel een bedrag door de Rechtbank in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 september 1996 althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 juni 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven hebben zij hun eis gewijzigd en gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen aan [eiser] c.s. te vergoeden de door hen geleden schade als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten c.q. onrechtmatig handelen respectievelijk nalaten door [verweerder] jegens [eiser] c.s., nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en [verweerder] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Bij arrest van 18 januari 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in 1.1.1 - 1.1.32 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerder] die als advocaat optrad voor [eiser] c.s., een beroepsfout heeft gemaakt waarvoor hij jegens [eiser] c.s. aansprakelijk is. De Rechtbank en het Hof hebben deze vraag ontkennend beantwoord en de desbetreffende vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
3.3.1 Het Hof heeft in rov. 2.2-2.5 het geschil omschreven. Deze overwegingen kunnen als volgt worden samengevat.
[Eiser] c.s. verwijten [verweerder] dat hij hun belangen niet heeft behandeld op een wijze die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, en in het bijzonder dat [verweerder] onverantwoord heeft gehandeld en [eiser] c.s. een onnodig risico heeft doen lopen door van de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 6 december 1995 eerst op 29 december 1995 in hoger beroep te gaan, een datum waarop die beschikking reeds ten uitvoer was gelegd door de verkoop van alle in dit geding bedoelde aandelen van Expan in Camco B.V. waarop beslag was gelegd. In deze beschikking, die niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, had de rechtbank bepaald dat de deurwaarder binnen zes maanden zal overgaan tot onderhandse verkoop van bedoelde aandelen. Deze beschikking hield verband met de veroordeling van [eiser] c.s. zich te onthouden van concurrerende activiteiten met oplegging van een dwangsom tot een bedrag van ƒ 250.000,-- per overtreding, van welke dwangsom het verbeurd zijn tot voormeld bedrag was aangezegd en ter zake waarvan executoriaal beslag was gelegd op de aandelen. In een door Expan aanhangig gemaakt executiegeschil is de opheffing/schorsing van dit beslag afgewezen. Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld. Tevens is een bodemprocedure aanhangig gemaakt teneinde te bereiken dat voor recht wordt verklaard dat geen sprake is geweest van concurrerende activiteiten. Omdat in beide procedures nog geen uitspraak was gedaan, heeft [verweerder] geoordeeld dat het gewenst was voorshands geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 6 december 1995, opdat de behandeling van dit hoger beroep op een zo laat mogelijke datum zou plaatsvinden en dan wellicht meer duidelijkheid omtrent het executiegeschil en/of de bodemprocedure zou zijn verkregen. Wel had [verweerder] het beroepschrift reeds opgesteld om dit te gelegener tijd aanstonds te kunnen indienen.
3.3.2 Daarvan is het echter niet gekomen omdat de beschikking eind december 1995 tenuitvoergelegd is. Bij deze tenuitvoerlegging is uitgegaan van een bedrag aan verbeurde dwangsommen van ƒ 1.480.000,- in plaats van ƒ 250.000,--, van welk eerste bedrag het Hof in rov. 2.9 heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de executerende partij daartoe gerechtigd was en dat [verweerder] daarmee redelijkerwijs geen rekening heeft kunnen of behoren te houden.
3.3.3 De waarde van de aandelen was per 1 januari 1995 getaxeerd op ruim ƒ 2,5 miljoen en deze zijn op 28 december 1995 verkocht voor een bedrag van ƒ 2,8 miljoen. Volgens het Hof - rov. 2.10 - had [verweerder] gelet op het bij executie geldende vereiste van proportionaliteit, redelijkerwijs niet behoeven te voorzien dat voor een dwangsom van ƒ 250.000,-- het gehele nog door Expan gehouden aandelenpakket zou worden verkocht en overgedragen. [Verweerder] had evenmin behoeven te voorzien dat de statutaire regeling bij vervreemding van aandelen buiten toepassing zou blijven.
3.3.4 De beide hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof dienden als motivering van zijn in rov. 2.8 gegeven oordeel dat het gewraakte handelen van [verweerder], zoals hiervoor in de laatste twee zinnen van 3.3.1 samengevat, niet onverantwoord was omdat [verweerder] een en ander redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien.
3.3.5 Ook de overige door [eiser] c.s. aangevoerde omstandigheden kunnen daaraan niet afdoen, omdat - zo concludeert het Hof in rov. 2.15 - [verweerder] de risico's die zich hebben gerealiseerd, redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien. Daarbij heeft het Hof in rov. 2.12 ook het verwijt dat [verweerder] derdenverzet had moeten instellen verworpen, omdat het instellen daarvan geen ander effect had gesorteerd dan het instellen van hoger beroep.
3.3.6 Dat de verkoop en overdracht van de aandelen buiten [eiser] c.s. en [verweerder] om gerealiseerd zijn, waardoor niet meer tijdig hoger beroep tegen voormelde beschikking kon worden ingesteld om de tenuitvoerlegging van deze beschikking alsnog te doen opschorten, is, aldus het Hof in rov. 2.16, een gevolg van een aantal samenvallende omstandigheden en/of fouten van derden, te weten een hoger bedrag aan verbeurde dwangsommen dan bij deurwaardersexploot was aangezegd, het op nihil stellen van de in art. 439 lid 1 Rv. bedoelde en gebruikelijk op twee dagen gestelde termijn en het niet in acht nemen van het vereiste van proportionaliteit, zijnde omstandigheden waarop [verweerder] in redelijkheid niet kon of behoefde te anticiperen.
3.3.7 De slotsom van het Hof (rov. 2.17) is dat [verweerder] niet kan worden verweten dat hij de belangen van [eiser] c.s. niet heeft behartigd op een wijze als van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.
3.4.1 Middel I bestrijdt de hiervoor in 3.3 vermelde oordelen van het Hof met een reeks van rechts- en motiveringsklachten. Deze klachten kunnen echter niet slagen op grond van hetgeen hierna wordt overwogen.
3.4.2 Door uit te gaan van de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd. Terecht heeft het Hof in het bijzonder aandacht besteed aan de vraag of en in hoeverre deze zorgvuldigheid meebracht dat [verweerder] ter voorkoming van onnodige risico's in verband met de mogelijkheid van tenuitvoerlegging voor zijn opdrachtgevers niet, of in elk geval niet zo lang als hij heeft gedaan, met het instellen van hoger beroep van de beschikking van de rechtbank van 6 december 1995 had mogen wachten.
3.4.3 De door een advocaat te dezer zake in acht te nemen zorgvuldigheid brengt niet zonder meer mee dat van een rechterlijke uitspraak die niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, ter vermijding van het risico dat deze uitspraak zal worden ten uitvoer gelegd steeds zo spoedig mogelijk hoger beroep zal worden ingesteld. Er kunnen redenen zijn die meebrengen dat het de voorkeur verdient te wachten met het instellen van een rechtsmiddel. [Verweerder] heeft in het onderhavige geval aan zijn opdrachtgevers gemeld dat en waarom hij het raadzaam achtte met het instellen van hoger beroep te wachten.
3.4.4 Het antwoord op de vraag of in een geval als het onderhavige voldoende zorgvuldigheid is betracht, is mede afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Het desbetreffende oordeel kan derhalve als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.
3.4.5 Het onderhavige geval wordt blijkens de hiervoor in 3.3.6 weergegeven overweging van het Hof, gelezen in verbinding met de ten processe gebleken feiten, hierdoor gekenmerkt dat de tenuitvoerlegging van de voormelde beschikking heeft plaatsgevonden op een zodanig onjuiste en van de normale praktijk en geldende normen afwijkende wijze dat geen redelijk handelende advocaat daarmee rekening had kunnen houden of daarop had behoeven te anticiperen. Het Hof heeft in het bijzonder de aandacht erop gevestigd dat sprake is geweest van een samenloop van omstandigheden en/of fouten van derden waarbij, anders dan [verweerder] had mogen verwachten, onverhoeds en vrijwel geheel buiten [verweerder] om een tenuitvoerlegging heeft plaatsgevonden die tot wezenlijk andere gevolgen heeft geleid dan die waarop [verweerder] als advocaat in redelijkheid had moeten zijn voorbereid.
3.4.6 De bestreden oordelen van het Hof die inhouden dat aan [verweerder] in een dergelijk geval niet kan worden verweten dat hij te dezer zake onzorgvuldig of met verwaarlozing van de belangen van zijn opdrachtgevers heeft gehandeld, getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd en kunnen voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Alle klachten stuiten hierop af.
3.5 Onderdeel II bouwt voort op onderdeel I en moet het lot daarvan delen.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 285,10 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers , A.G. Pos en A. Hammerstein en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 maart 2003.