AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Duurzame gemeenschappelijke huishouding bij huurovereenkomst na overlijden van huurder
In deze zaak staat de vraag centraal of de eiser, de zoon van een overleden huurder, recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst met de verhuurder, Stichting Ymere. De vader van eiser huurde sinds 12 mei 2005 een woning van Ymere en is op 25 mei 2010 overleden. Eiser, die op dat moment 27 jaar oud was, heeft samen met zijn vader in de woning gewoond en stelt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, zoals bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Na het overlijden van zijn vader heeft Ymere de huurovereenkomst opgezegd, waarop eiser en zijn broer Ymere hebben gedagvaard om de voortzetting van de huurovereenkomst te vorderen.
De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, met de overweging dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter oordeelde dat de zorg die eiser voor zijn vader had, niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een duurzame relatie die gericht was op de toekomst. Eiser en zijn broer zijn in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bevestigd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld.
In de cassatieprocedure heeft de Procureur-Generaal geconcludeerd tot verwerping van het cassatiemiddel. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de beoordeling van de duurzame gemeenschappelijke huishouding afhankelijk is van zowel objectieve als subjectieve factoren. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden, zoals de leeftijd van eiser en de zorg voor zijn vader, niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De conclusie van de Procureur-Generaal werd gevolgd, en de Hoge Raad heeft de zaak verworpen.
Voetnoten
2.T&C BW (Van der Hoek), 2013, art. 7:267 BW, aant. 4 onder c.
3.HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein, rov. 5.3.1, in aansluiting op MvA, TK 1978-1979, 14 249, nr. 6, p. 10. 4.HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901, NJ 1996/181, rov. 3.2-3.3; HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520, rov. 3.3. Zie voorts HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein, rov. 5.3.2; Groene Serie Huurrecht (Huydecoper), art. 7:267 BW, aant. 16a. 8.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, NJ 1993/549; Van Schie (Sdu Commentaar Huurrecht) art. 7:267, aant. C2. 11.Rb Utrecht 24 augustus 1983, LJN AC8087, NJ 1984/800; Rb Utrecht 24 april 1985, LJN AC8858, NJ 1985/767; Ktr Rotterdam 13 november 1985, LJN AI7700, PRG 1986/2588; Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Rb Haarlem 24 augustus 2011, LJN BR6549; Rb Den Bosch 24 oktober 2012, LJN BY1326, PRG 2012/306.
12.Rb Utrecht 24 augustus 1983, LJN AC8087, NJ 1984/800; Rb Utrecht 24 april 1985, LJN AC8858, NJ 1985/767; Rb Den Bosch 19 juni 1985, LJN AC8933, NJ 1986/65; Rb Amsterdam 22 maart 1989, LJN AK0190, WR 1989/67; Ktr Schiedam 12 november 1991, LJN AI8596, PRG 1992/3646; Ktr Harderwijk 17 juli 1996, LJN AI9687,PRG 1998/4954; Ktr Den Haag 11 december 1996, LJN AK0813, WR 1997/30 m.nt. F.M. Visser; Ktr Gouda 19 april 2001, LJN AJ0624, PRG 2001/5687; Rb Amsterdam 19 september 2001, LJN AJ3320, PRG 2002/5796; Ktr Hoorn 12 november 2001, LJN AJ0751, PRG 2002/5851; Rb Den Haag 7 maart 2002, LJN AK4660, WR 2002/54; Rb Den Haag 3 april 2002, te kennen uit: HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8321, NJ 2005/2; Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Hof Amsterdam 27 oktober 2009, LJN BL6878; Hof Amsterdam 8 februari 2011, LJN BP3634, PRG 2011/81 m.nt. P. Abas; Rb Haarlem 24 augustus 2011, LJN BR6549; Rb Den Bosch 24 oktober 2012, LJN BY1326, PRG 2012/306. 13.Rb Utrecht 24 augustus 1983, LJN AC8087, NJ 1984/800.
14.Pres. Rb. Haarlem 20 februari 1987, LJN AH1608, KG 1987/137; Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Hof Amsterdam 8 februari 2011, LJN BP3634, PRG 2011/81 m.nt. P. Abas.
15.Ktr Harderwijk 17 juli 1996, LJN AI9687, PRG 1998/4954 (welk feit overigens werd afgeleid uit de leeftijd van het kind – 33 jaar − ten tijde van het overlijden van de ouder).
16.Rb Utrecht 24 april 1985, LJN AC8858, NJ 1985/767; Ktr Eindhoven 7 oktober 1993, LJN AK0567, WR 1994/23; Rb Breda 7 december 2011, LJN BU7539.
17.Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Rb Den Haag 3 april 2002, te kennen uit: HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8321, NJ 2005/2; Rb Den Bosch 24 oktober 2012, LJN BY1326, PRG 2012/306. 18.Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113.
19.Vgl. Asser-Abas 5-IIA nr. 139.
20.Vgl. Groene Serie Huurrecht (Huydecoper), art. 267, aant. 16b en art. 268, aant. 13a.
21.HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901, NJ 1996/181. Vgl. ook HR 6 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5553, NJ 1988/3 m.nt. P.A. Stein: rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding” nu zij deze aannemelijk had geacht ten aanzien van een 23-jarige zoon op de enkele grond dat hij sinds zijn geboorte bij zijn ouders had gewoond en daaraan alleen een einde was gekomen door het onverwachts overlijden van de ouders. 24.Ik wijs ter illustratie op een oordeel van het hof Amsterdam, eveneens over een ten tijde van het overlijden van de ouder 57 jaar oude, nog steeds inwonende zoon. Zie hof Amsterdam 8 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3634, Prg. 2011/81 m.nt. P. Abas, r.o. 3.5 en 3.11 e.v. 26.Vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364, NJ 2004/658 (de zoon klaagt in cassatie begrijpelijkerwijs niet over verwerping van zijn stelling, dat hij als willekeurige samenwoner bij zijn moeder in huis woonde). Vgl. anders nog A. Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte. Verkenningen, Deventer: Kluwer 1991, p. 203 en 208.