ECLI:NL:HR:2006:AU6932

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/338HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over medehuur en duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen verhuurder en huurster

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een verhuurder, Woningstichting Rochdale, en de huurster, [betrokkene 1], en haar kleinzoon, [eiser 1], over de vraag of [eiser 1] als medehuurder kan worden aangemerkt. De zaak draait om de interpretatie van artikel 7:267 BW, dat betrekking heeft op de duurzame gemeenschappelijke huishouding. De huurster, [betrokkene 1], heeft in het verleden de huurovereenkomst voortgezet na het overlijden van haar echtgenoot. [Eiser 1] heeft samen met zijn grootmoeder in de woning gewoond en heeft verzocht om medehuurder te worden. Dit verzoek werd door Rochdale afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser 1] afgewezen, en dit vonnis werd later door de rechtbank bekrachtigd. In cassatie werd door de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de lange periode van samenwoning en de omstandigheden die de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding beïnvloeden. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de intentie en de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen bij het vaststellen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak

10 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/338HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. de erven van [betrokkene 1]
te weten [eiser 1] alsmede [betrokkene 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
WONINGSTICHTING ROCHDALE, rechtsopvolgster van Woningstichting Patrimonium,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie sub 1 - verder te noemen: [eiser 1] - en zijn inmiddels overleden grootmoeder, [betrokkene 1], - verder te noemen: [betrokkene 1]; gezamenlijk ook: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 19 september 2000 de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie - verder te noemen: Rochdale - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat [eiser 1] met ingang van 19 september 2000, althans een in goede justitie te bepalen tijdstip, medehuurder van de in de dagvaarding nader omschreven woning, gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 1], zal zijn.
Rochdale heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 23 februari 2001 een comparitie van partijen gelast. Nadat die had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 20 april 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit eindvonnis hebben [eiser 1] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 25 augustus 2004 heeft de rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser 1] en de erven van [betrokkene 1] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rochdale heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van Rochdale heeft bij brief van 9 december 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] is de kleinzoon van [betrokkene 1].
(ii) In het verleden heeft de rechtsvoorgangster van Rochdale aan de echtgenoot van [betrokkene 1] de woning [a-straat 1] te [woonplaats] verhuurd. Het betreft een eengezinswoning (hierna: de woning).
(iii) Na het overlijden van haar echtgenoot heeft [betrokkene 1] de huurovereenkomst voortgezet.
(iv) Bij brief van 22 juni 1999 hebben [eiser 1] en [betrokkene 1] gezamenlijk aan Rochdale verzocht ermee in te stemmen dat [eiser 1] medehuurder van de woning zal zijn. Rochdale heeft het verzoek afgewezen.
(v) [Betrokkene 2] is op 18 oktober 2003 overleden. Rochdale heeft daarvan mededeling gedaan in haar memorie van antwoord in hoger beroep.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Rochdale heeft primair aangevoerd dat [eiser] c.s. bij hun cassatieberoep geen belang hebben en daarom niet-ontvankelijk zijn, aangezien [eiser 1] verzuimd heeft om op de voet van art. 7A:1623h lid 6 (oud) BW en het daarmee overeenstemmende art. 7:267 lid 6 BW binnen twee maanden, respectievelijk acht weken na het overlijden van [betrokkene 1] de rechter te vragen te bepalen dat hij de huur voortzet en/of [eiser 1] niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in art. 7 lid 1 Huisvestingswet kan overleggen.
4.2 De stelling dat eisers tot cassatie geen belang hebben bij het cassatieberoep is geen exceptief verweer als bedoeld in art. 411 lid 2 Rv., maar een verweer ten principale (HR 6 januari 2006, nr. C04/233, RvdW 2006, 75). Het verweer faalt evenwel, nu Rochdale, blijkens haar memorie van antwoord in appel, op dat moment reeds bekend was met het overlijden van [betrokkene 1], zodat Rochdale in hoger beroep bij wijze van verweer het thans gestelde ontbreken van belang van [eiser 1] bij zijn vordering had kunnen aanvoeren. Nu Rochdale een zodanig verweer in de feitelijke instanties niet heeft gevoerd, is in cassatie geen plaats voor een op dezelfde feiten en omstandigheden stoelend ontvankelijkheidsverweer.
5. Beoordeling van het middel
5.1 De kantonrechter heeft overwogen dat hetgeen [eiser] c.s. hadden aangevoerd omtrent de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding van hen beiden niet tot het oordeel kon leiden dat daarvan sprake is geweest en heeft de vordering daarom afgewezen. Die stellingen van [eiser] c.s. luidden (rov. 4 vonnis kantonrechter):
- [eiser 1] was destijds 34, [betrokkene 1] 91 jaar oud;
- [eiser 1] is op ongeveer 24-jarige leeftijd in het huis van [betrokkene 1] gaan wonen, omdat hij de afstand van zijn toenmalige woonplaats ([plaats B]) naar [plaats A], waar hij destijds studeerde, te groot vond;
- [betrokkene 1] heeft in februari/maart 1998 een herseninfarct gehad; zij zit in een rolstoel en heeft veel "begeleiding" nodig;
- [eiser 1] deed vaak boodschappen met [betrokkene 1]. Sinds 1999 kookt hij regelmatig en doet hij de boodschappen.
De kantonrechter was van oordeel dat, gezien het leeftijdsverschil tussen [eiser 1] en zijn grootmoeder niet aannemelijk was dat zij beoogden in de toekomst bij elkaar te blijven wonen, en dat, blijkens de verklaring van [eiser 1], dat ook niet de bedoeling was: het ging hem om vereenvoudiging van zijn woon-studieverkeer. Indien juist is dat hij sedert twee jaar het eten zou verzorgen, is hij dat gaan doen op een moment dat er, gezien de gezondheidstoestand van [betrokkene 1], voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was.
5.2 De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Zij heeft vooropgesteld (rov. 5) dat de grieven de vraag of [eiser 1] en [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren in volle omvang aan haar oordeel onderwierpen. Zij heeft voorts vastgesteld (rov. 7) dat geen grieven waren gericht tegen de weergave door de kantonrechter van hetgeen [eiser] c.s. hadden gesteld omtrent het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (vermeld hiervoor in 5.1) en overwogen (rov. 6) dat [eiser] c.s. in hoger beroep nog hebben gesteld
- dat zij sedert 1986 tezamen de huur en de kosten van de huishouding delen;
- dat zij tezamen het gehuurde schoonmaken;
- dat zij tezamen boodschappen doen;
- dat zij de ochtend- en avondmaaltijden gezamenlijk bereiden en gebruiken;
- dat zij meestal de avonden samen in de woning doorbrengen;
- dat [eiser 1] sinds 1995 de huur van zijn bankrekening heeft betaald;
- dat het "takenpakket" na het herseninfarct van [betrokkene 1] meer op de schouders van [eiser 1] is komen te rusten;
- dat de woning aldus is ingericht dat [eiser] c.s. alle vertrekken, behalve de slaapkamer, gezamenlijk hebben te gebruiken, en
- dat [eiser] c.s. sinds het einde van de studie van [eiser 1] in 1990 zijn blijven samenwonen met het doel deze samenwoning te laten voortduren, dat beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding nooit ter sprake is gekomen en deze na het herseninfarct van [betrokkene 1] is voortgezet mede met de bedoeling dat [eiser 1] zijn grootmoeder zou verzorgen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
De rechtbank heeft overwogen (rov. 7) dat hetgeen [eiser] c.s. in eerste aanleg hebben gesteld onvoldoende was om aan te nemen dat [eiser] c.s. bij de aanvang van de samenleving beoogden in de toekomst te blijven samenwonen, met name gelet op het zeer grote leeftijdsverschil en de reden waarom [eiser 1] bij [betrokkene 1] is ingetrokken, terwijl de rechtbank oordeelde aan de voortzetting van de samenwoning na de beëindiging van de studie van [eiser 1] geen doorslaggevend belang te kunnen hechten, nu [eiser 1] toen in [plaats A] is gaan werken, en dat, als [eiser 1] sinds 1998 [betrokkene 1] is gaan verzorgen, dat is gebeurd op een moment waarop geen reële toekomstverwachting meer bestond voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding, gelet op de leeftijd en gezondheidstoestand van [betrokkene 1].
Vervolgens oordeelde de rechtbank (rov. 8) dat hetgeen [eiser] c.s. in hoger beroep nog hebben gesteld over het doel van en de wijze waarop zij met elkaar samenwonen, niet tot een ander oordeel kan leiden en dat [eiser] c.s., gelet op hun summiere stellingen dienaangaande in eerste aanleg, niet konden volstaan met het in zeer algemene termen omschrijven van de wijze waarop zij met elkaar samenwonen, zoals in rov. 6 weergegeven, en dat hun bewijsaanbod terzake daarom als onvoldoende concreet werd gepasseerd.
5.3.1 Onderdeel 1 behelst rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 7, 8 en 9. Onderdeel 1a houdt in dat de rechtbank de strekking van de wet heeft miskend, die meebrengt dat iemand die - kort gezegd - gedurende zeventien jaar met een ander een woning deelt onder omstandigheden als door [eiser] c.s. gesteld, niet bij en als gevolg van het overlijden van de huurder op straat kan worden gezet. Die strekking verzet zich aldus tegen het "in drieën knippen" van de periode van samenwoning en het afzonderlijk beoordelen van die periodes op het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De gehele duur van de bewoning dient in het kader van de aan de wet ten grondslag liggende beschermingsgedachte in aanmerking te worden genomen als één van alle af te wegen omstandigheden van het geval.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat het oordeel van de rechtbank kennelijk is toegespitst op de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding. Die duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent, en subjectieve, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Voor zover het onderdeel betoogt dat het de rechtbank niet vrijstond in dat kader te onderzoeken hoe die bedoeling zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld, vindt het geen steun in het recht. Voor zover het onderdeel de motiveringsklacht behelst dat de rechtbank geen betekenis heeft toegekend aan de ten processe vaststaande omstandigheid dat [eiser 1] reeds zeventien jaar in de woning van [betrokkene 1] woonde, treft het evenwel doel, aangezien de rechtbank er niet blijk van heeft gegeven die omstandigheid in haar oordeel te hebben betrokken.
5.3.2 Ook de klacht van onderdeel 1b, die zich richt tegen het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank, treft doel. Weliswaar ligt het bij een vordering op de voet van art. 7A:1623h (oud) of art. 7:267 BW op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder om, bij betwisting door de verhuurder dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren (HR 1 december 1995, nr. 15828, NJ 1996, 181), maar het oordeel van de rechtbank was, naar hiervoor in 5.3.1 reeds is overwogen, toegespitst op de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding, niet op het bestaan daarvan als zodanig. Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat ook met betrekking tot die duurzaamheid de in dat arrest bedoelde, verzwaarde stelplicht geldt, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is haar oordeel dat [eiser] c.s. niet voldoende hebben gesteld om te worden toegelaten tot het door hen aangeboden bewijs onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de rechtbank in rov. 6 en 7 heeft overwogen omtrent de hiervoor in 5.1 en 5.2 vermelde stellingen van [eiser] c.s.
5.4 De onderdelen 2 en 3 behelzen een rechts- respectievelijk een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 7) dat, als [eiser 1] zijn grootmoeder is gaan verzorgen, dat is gebeurd op een moment waarop, gelet op haar leeftijd en gezondheidstoestand, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer bestond. De rechtsklacht van onderdeel 2 treft doel, aangezien de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, niet eraan in de weg staat dat geoordeeld wordt dat die huishouding een duurzaam karakter heeft in de zin van art. 7A:1632h (oud) en art. 7:267 BW, zoals ook blijkt uit lid 3 onder b van die bepalingen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 25 augustus 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Rochdale in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 maart 2006.