Uitspraak
Eerste Kamer
Rek.nr. 7102
HV
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. E.A. Breetveld,
advocaat: Mr. R.V. Kist.
Nadat [verweerster] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 9 december 1985 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 15 april 1986 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd, het verzoek alsnog afgewezen en de beslissing omtrent het tijdstip van ontruiming van die woning door [verzoeker] aangehouden.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
Het cassatierekest en het rekest houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking op het principale beroep met bevestiging van de beschikking van de Kantonrechter en tot verwerping van het incidentele beroep.
ilid 2 BW bedoelde verzoek kan afwijzen op andere gronden dan die genoemd in het derde lid van dat artikel.
Het middel is gegrond. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 21 juni 1979 Stb. 330 blijkt het volgende. Het oorspronkelijk wetsontwerp voorzag (in art. 1623
g) in voortzetting van de buur na het overlijden van de huurder door diens in dat artikel omschreven huisgenoten. Als enige grond waarop de Kantonrechter op verzoek van verhuurder kon bepalen dat de huurovereenkomst niet aldus zou worden voortgezet was vermeld dat de betrokkenen "onvoldoende waarborgen bieden voor behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst".
iterwijl in het eveneens nieuwe art. 1623
heen regeling werd gegeven omtrent - onder meer - voortzetting van de huur door anderen dan de huurder na beëindiging van de huurovereenkomst anders dan door overlijden. Blijkens de toelichting op die wijziging is ernaar gestreefd "de regeling omtrent het overlijden zoveel mogelijk af te stemmen op het (...) voorstel over beëindiging van de samenleving buiten overlijden". Wat het voortzetten van de huur na het overlijden van de huurder betreft werd het voortzetten van rechtswege ten aanzien van een persoon die niet medehuurder is geweest, vervangen door een voortzetting krachtens beslissing van de Kantonrechter op verzoek van de betrokkene. De gronden waarop de Kantonrechter zulk een verzoek kan weigeren werden vermeld in het derde lid van art. 1623
i. Deze gronden zijn afgestemd op de gronden waarop ingevolge art. 1623
hlid 3 juncto lid 6 de Kantonrechter de daar bedoelde verzoeken kan afwijzen. De opsomming van weigeringsgronden in art. 1623
hleden 3 en 6 is blijkens het gebruik van het woord "slechts" als limitatief op te vatten. De verdere parlementaire behandeling van eerdergenoemde wet houdt niets in waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest door het gebruik van de woorden "wijst (...) in ieder geval af" in art. 1623
ieen onbegrensde, op geen enkele wijze uitgewerkte, uitbreiding aan die weigeringsgronden te geven. Een en ander leidt tot de slotsom dat art. 1623
ilid 3 aldus moet worden gelezen dat de Kantonrechter het verzoek alleen in de daar opgesomde gevallen kan, maar dan ook tevens moet, afwijzen.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden op grond van het volgende.
i. Ook deze klacht is gegrond. Bij haar onderzoek of aan de hier bedoelde eis voor toewijzing van het verzoek is voldaan is de Rechtbank er kennelijk van uitgegaan dat aan het begrip "duurzame gemeenschappelijke huishouding" in art. 1623
idezelfde betekenis toekomt als aan het gelijknamige begrip in art. 1623
h. Dat uitgangspunt is juist. Behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel - die te dezen ontbreken - kan niet worden aangenomen dat de wetgever in onmiddellijk opeenvolgende wetsbepalingen zich zou hebben bediend van een gelijkluidend samenstel van woorden om onderling verschillende begrippen aan te duiden. Dit betekent dat ook voor de toepassing van art. 1623
igeldt, zoals de Hoge Raad ten aanzien van art. 1623
hheeft beslist in zijn beschikking van 12 maart 1982 NJ 1982, 352, dat in geval een in een gezin opgegroeid kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouders blijft wonen in de regel sprake zal zijn van een "aflopende samenlevingssituatie", en alleen, na het zelfstandig worden van het kind bestaande, bijzondere omstandigheden anders kunnen doen besluiten.
Hetgeen de Rechtbank in rechtsoverweging 2.4 heeft vastgesteld omtrent het met zijn ouders samenwonen van [verzoeker] - die volgens zijn stelling in het inleidend verzoekschrift is geboren op 2 juli 1961 en dus ten tijde van het overlijden van zijn ouders 23 jaar oud was - houdt niets in wat met een "aflopende samenlevingssituatie" als hiervoor bedoeld onverenigbaar zou zijn. Door niettemin te oordelen dat op grond van die omstandigheden het bestaan hebben van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet worden aangenomen, heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste opvatting van dat begrip.
6 maart 1987.