ECLI:NL:OGHACMB:2021:87

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
CUR2020H00057 tot en met CUR2020H00062
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboetes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de belanghebbende, woonachtig te Veenendaal, Nederland, in geschil is met de Inspecteur over de tijdigheid van opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboetes. De belanghebbende heeft nooit aangifte gedaan voor de jaren 2008 en 2009, ondanks dat hij daartoe was uitgenodigd. De Inspecteur heeft aanslagen opgelegd op 10 juli 2015, welke door het Hof als buiten de wettelijke termijn geplaatst worden. Het Hof concludeert dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd en dienen te vervallen. De verzuimboetes van NAf 250 en NAf 500 zijn echter terecht opgelegd, omdat de belanghebbende in gebreke is gebleven met het indienen van zijn aangiften. Het Hof vernietigt de uitspraak van het Gerecht en verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de aanslagen, maar ongegrond voor de verzuimboetes.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2020H00057 tot en met CUR2020H00062
Datum uitspraak: 10 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
woonachtig te Veenendaal, Nederland,
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 8 januari 2020 in de zaak BBZ nrs. CUR201600442 tot en met CUR201600447 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
zetelend in Curaçao,
de Inspecteur
betreffende de hierna te vermelden aanslagen en verzuimboetes.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 juli 2015 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf. 419.788. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van NAf 250 vanwege het niet doen van aangifte.
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 10 juli 2015 aanslagen premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2008 opgelegd naar een premie-inkomen van respectievelijk NAf. 72.000 (maximale premie-inkomen) en NAf. 382.214 (maximale premie-inkomen).
1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 juli 2015 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf. 418.491. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van NAf 500 vanwege het niet doen van aangifte.
1.4.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 10 juli 2015 aanslagen premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2009 opgelegd naar een premie-inkomen van respectievelijk NAf. 77.544 (maximale premie-inkomen) en NAf. 402.854.
1.5.
Belanghebbende heeft op 19 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde aanslagen (hierna: de aanslagen) en verzuimboetes.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 december 2015 de aanslagen en de verzuimboetes gehandhaafd.
1.7
Belanghebbende heeft op 24 februari 2016 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor NAf. 50 aan griffierecht betaald.
1.8.
Het Gerecht heeft bij uitspraak van 6 oktober 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:136, het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
1.9.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Inspecteur ambtshalve alle aanslagen verminderd door het inkomen met NAf 2.500 te verlagen.
1.10.
Belanghebbende heeft op 29 november 2017 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft daarvoor NAf 200 aan griffierecht betaald.
1.11.
Het Hof heeft bij uitspraak van 7 januari 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:116, het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerecht vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Gerecht ter verdere behandeling.
1.12.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 8 januari 2020, ECLI:NL:OGEAC:2020:4,
het beroep inzake de aanslagen gegrond verklaard en de beroepen inzake de verzuimboetes ongegrond, de uitspraken op het bezwaar tegen de aanslagen vernietigd en de aanslagen zoals deze ambtshalve zijn verminderd gehandhaafd.
1.13.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Daarbij is NAf 200 aan griffierecht betaald.
De Inspecteur heeft op 25 april 2020 een verweerschrift ingediend
1.14.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2020 te Willemstad. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A], vergezeld van [Q], en namens de Inspecteur [B].
1.15.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.16.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is geboren op 2 februari 1952. Tot september 2003 was belanghebbende woonachtig in Veenendaal, Nederland.
2.2.
Volgens het uittreksel van de dienst Burgerzaken Curaçao is belanghebbende vanaf 4 september 2003 woonachtig op het adres [adres 01] te Curaçao. Belanghebbende woonde daar met zijn echtgenote en dochter (geboren [geboortedatum]) tot oktober 2007. Zijn echtgenote en dochter zijn toen teruggekeerd naar Nederland.
2.3.
Vanaf oktober 2007 is belanghebbende ingeschreven en woonachtig op het adres [adres 01] te Curaçao.
2.4.
Belanghebbend heeft in 2007 een stuk grond gekocht op [VP] te Curaçao. Daarop heeft hij een woning laten bouwen. Van 9 april 2013 tot 18 juli 2016 is belanghebbende ingeschreven geweest op dit adres. Nadien is belanghebbende ingeschreven in Veenendaal, Nederland.
2.5.
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij [KEMA] BV (hierna: KEMA). Van september 2003 tot en met 2007 was belanghebbende gedetacheerd bij Aqua Electra Curaçao.
2.6.
In december 2007 is belanghebbende naar Nederland gegaan om de feestdagen met zijn familie door te brengen. Belanghebbende is vervolgens in Nederland ziek geworden. Hij was van 13 december 2007 tot 21 januari 2008 ongeschikt om te werken.
2.7.
Van 21 januari 2008 tot 21 september 2009 is belanghebbende als projectmanager gedetacheerd geweest bij WEB Bonaire. Belanghebbende had in Bonaire van 21 januari 2008 tot en met maart 2008 een appartement tot zijn beschikking in het vakantieresort Ocean Front, van april 2008 tot en met juni 2009 een woonruimte aan [adres 03] en van juli 2009 tot en met september 2009 een appartement in Belnem. Deze woonruimtes zijn gehuurd door WEB Bonaire.
2.8.
Van 21 september 2009 tot en met september 2010 verbleef belanghebbende om medische redenen in zijn woning te Veenendaal, Nederland.
2.9.
Belanghebbende heeft ter zake van zijn dienstbetrekking bij KEMA in 2008 en 2009 een salaris genoten van respectievelijke € 160.029 (NAf 419.788) en € 168.285 (NAf 418.491).
2.10.
In het jaar 2013 zijn aan belanghebbende aangiftebiljetten inkomstenbelasting 2008 en 2009 uitgereikt. Belanghebbende heeft voor het doen van de aangiften uitstel gevraagd. De Inspecteur heeft uitstel verleend tot 31 december 2013.
2.11.
Belanghebbende heeft nimmer aangiften inkomstenbelasting 2008 en 2009 ingediend.
2.12.
De Inspecteur heeft op 10 juli 2015 aanslagen inkomstenbelasting 2008 en 2009
opgelegd naar een geschat inkomen van respectievelijk NAf 419.788 en NAf 418.491. Daarbij zijn verzuimboetes van respectievelijk NAf 250 en NAf 500 opgelegd vanwege het niet doen van aangiften. Verder heeft de Inspecteur voor deze jaren aanslagen premies AOV/AWW en ABVZ opgelegd naar het maximale premie-inkomen.”
In aanvulling op de door het Gerecht vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.13.
Gedagtekend 30 september 2013, stuurt de Inspecteur belanghebbend een brief, kenmerk BN/2013/04 (hierna: de brief van 30 september 2013), waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
‘Ik heb uit Nederland gegevens ontvangen over het jaar 2011 waaruit blijkt dat u inkomsten heeft ontvangen. Op basis van deze gegevens vermoed ik dat u in aanmerking komt voor een aanslag inkomstenbelasting met een te betalen bedrag van meer dan NAF 300. Hoewel u dan wettelijk verplicht bent om aangifte te doen en het niet doen van aangifte in die situatie een strafbaar feit oplevert, heeft u geen aangifte gedaan.
Ik neem aan dat u dit soort inkomsten ook in voorgaande jaren heeft genoten. Uit mijn gegevens blijkt dat u sinds 2007 in Curaçao woont.
Voor de jaren 2008 tot en met 2012 zal ik u aangiften inkomstenbelasting uitreiken. Na ontvangst van de aangiften zal ik aanslagen opleggen. (…). De ingevulde aangiften dienen binnen drie weken na dagtekening van deze brief ingediend te worden. Na ontvangst van de aangiften zal ik aanslagen opleggen.
(…).’

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep zijn de volgende punten in geschil:
I. Zijn de door de Inspecteur onder 1.1 tot en met 1.4 vermelde aanslagen tijdig, dat wil zeggen binnen de aanslagtermijn opgelegd?
II. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
III. Was belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 inwoner van Curaçao?
IV. Indien vraag III bevestigend kan worden beantwoord: zijn de onder 1.1 tot en met 1.4 vermelde aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
V. Zijn de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt alle vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen en de verzuimboetes.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht

“Omkering bewijslast
4.1.
Artikel 31, lid 3, Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep van de belastingplichtige moet worden gewezen indien geen aangifte is gedaan of de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2008 en 2009, hoewel daartoe uitgenodigd, nimmer aangiften inkomstenbelasting gedaan. Dit brengt mee dat voornoemde bewijsregel van artikel 31, lid 3, ALL (omkering en verzwaring van de bewijslast) toepassing vindt.
4.3
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. De lnspecteur heeft de aanslagen gebaseerd op het inwonerschap van Curaçao en de van KEMA genoten looninkomsten. Derhalve kan niet worden gezegd dat deze aanslagen onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.
4.4
Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de aanslagen betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 31, lid 3, ALL bedoelde wijze (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX7184). Belanghebbende betoogt in dat verband dat hij in de jaren 2008 en 2009 inwoner was van Nederland en dat de aanslagen daarom vernietigd moeten worden.
Inkomstenbelasting: heffingsrecht Nederlandse Antillen o.g.v. BRK
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren 2008 en 2009 in loondienst werkzaamheden heeft verricht in de Nederlandse Antillen en dat hij in beide jaren meer dan 183 dagen aldaar heeft verbleven.
4.6.
Dit brengt mee dat het ter zake daarvan genoten loon, zelfs als belanghebbende in die jaren inwoner van Nederland zou zijn geweest, op grond van artikel 115 van de Belastingregeling voor het Koninklijk (BRK) ter belastingheffing is toegewezen aan de Nederlandse Antillen.
Inkomstenbelasting: toepassing competentieregeling art. 36 UB
4.7.
Het land Nederlandse Antillen, waartoe Curaçao en Bonaire behoorden, is op 10 oktober 2010 opgehouden te bestaan. Het eilandgebied Curaçao is een autonoom land binnen het Koninkrijk geworden. Het eilandgebied Bonaire is onderdeel van Nederland geworden.
4.8
De vraag rijst welk land vanaf 10 oktober 2010 heffingsbevoegd is voor de daaraan voorafgaande belastingjaren. Nu niet enige (overgangs)regeling daarin voorziet, sluit het
Gerecht aan bij de regeling van de relatieve competentie in artikel 36 Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna LIB; tekst tot 2017). Dit betekent dat als voor de belastingjaren 2008 en 2009 de Inspecteur van het eilandgebied Curaçao op grond van artikel 36 LIB belanghebbende mocht aanslaan in de inkomstenbelasting, vanaf 10 oktober 2010 de Inspecteur van het land Curaçao heffingsbevoegd is met betrekking tot deze belastingjaren.
4.9.
In artikel 36 LIB was bepaald dat de binnen de Nederlandse Antillen wonende belastingplichtigen worden aangeslagen in het eilandgebied waar zij wonen aan het begin van het belastingjaar. Niet binnen de Nederlandse Antillen wonende belastingplichtigen worden aangeslagen in het eilandgebied waar zij hun zuiver inkomen hebben genoten.
4.1
Blijkens het voorheen geldende artikel 2, lid 2 ALL was de Inspecteur op Bonaire bevoegd ter zake van het eilandgebied Bonaire, was de Inspecteur op Curaçao bevoegd voor het eilandgebied Curaçao en was de Inspecteur op Sint Maarten bevoegd voor de overige eilandgebieden.
Inkomstenbelasting: voor toepassing competentieregeling woonachtig in Ned. Antillen
4.11.
Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 uitsluitend werkzaamheden op Bonaire heeft verricht en dat hij daarmee is aangevangen op 21 januari 2008.
4.12.Voor de toepassing van artikel 36 LIB is van belang of belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 binnen of buiten de Nederlandse Antillen woonde. Zou belanghebbende buiten de Nederlandse Antillen wonen, dan zou op grond van artikel 36, lid 3 LIB de Inspecteur van het eilandgebied Bonaire - zijnde het eilandgebied waar belanghebbende zijn inkomen heeft genoten - belanghebbende mogen aanslaan voor de inkomstenbelasting, en dus niet de Inspecteur van het eilandgebied Curaçao.
4.13.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 binnen de Nederlandse Antillen woonde, moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en de Nederlandse Antillen. Die duurzame band met de Nederlandse Antillen hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in de Nederlandse Antillen niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in de Nederlandse Antillen bevindt (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
4.14.
Vaststaat dat belanghebbende vanaf september 2003 met zijn vrouw en dochter woonachtig is in de Nederlandse Antillen, dat in oktober 2007 zijn vrouw en dochter zijn teruggekeerd naar Nederland, dat belanghebbende van september 2003 tot en met juli 2016 is ingeschreven geweest in de Nederlandse Antillen dan wel Curaçao, dat belanghebbende van september 2003 tot en met september 2009 werkzaamheden heeft verricht in de Nederlandse Antillen, dat belanghebbende in die periode heeft beschikt over woonruimte in de Nederlandse Antillen, dat belanghebbende in 2007 een stuk grond heeft gekocht op Curaçao en daarop een woning heeft laten bouwen, en dat belanghebbende van april 2013 tot en met juli 2016 op het adres van de woning ingeschreven is geweest.
4.15.
Gelet op voornoemde omstandigheden bestaat in de jaren 2008 en 2009 een duurzame band van persoonlijke aard tussen belanghebbende en de Nederlandse Antillen. Het Gerecht neemt daarom aan dat voor de toepassing van artikel 36 LIB belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 binnen de Nederlandse Antillen woonde. Dit brengt mee dat belanghebbende mocht worden aangeslagen in het eilandgebied waar hij woonde aan het begin van het belastingjaar, en dus niet in het eilandgebied Bonaire waar hij zijn inkomen heeft genoten.
Inkomstenbelasting 2008: voor toepassing competentieregeling wonend in Curaçao
4.16.
Vaststaat dat belanghebbende pas vanaf 21 januari 2008 werkzaamheden is gaan verrichten op Bonaire en daar de beschikking heeft gekregen over een woonruimte. Het Gerecht gaat daarom ervan uit dat belanghebbende aan het begin van 2008 in ieder geval nog in het eilandgebied Curaçao woonde. Op grond van artikel 36 LIB mocht de Inspecteur van het eilandgebied Curaçao belanghebbende daarom aanslaan in de inkomstenbelasting, hetgeen meebrengt dat vanaf 10 oktober 2010 de Inspecteur van het land Curaçao heffingsbevoegd is met betrekking tot het belastingjaar 2008.
Inkomstenbelasting 2009: voor toepassing competentieregeling wonend in Curaçao
4.17.
Ook voor het belastingjaar 2009 dient voor de toepassing van artikel 36 LIB de feitelijke vraag te worden beantwoord in welk eilandgebied belanghebbende woonde bij het begin van dat kalenderjaar. De omkering en verzwaring van de bewijslast heeft betrekking op deze vraag, zodat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat hij begin 2009 niet in Curaçao woonde. Belanghebbende is niet in deze bewijslast geslaagd. Vaststaat immers dat belanghebbende vanaf september 2003 woonde op Curaçao, dat hij van september 2003 tot en met juli 2016 ingeschreven is geweest op Curaçao, dat hij ook in 2009 beschikte over woonruimte op Curaçao, dat belanghebbende in 2007 een stuk grond heeft gekocht op Curaçao en daarop een woning heeft laten bouwen, en dat belanghebbende van april 2013 tot en met juli 2016 op het adres van die woning ingeschreven is geweest. Deze omstandigheden brengen mee dat ook begin 2009 een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen belanghebbende en het eilandgebied Curaçao. Door te wijzen op de banden met Nederland heeft belanghebbende niet op overtuigende wijze aangetoond dat hij in 2009 geen duurzame band met het eilandgebied Curaçao had. Het Gerecht neemt daarom aan dat belanghebbende begin 2009 binnen het eilandgebied Curaçao woonde. Op grond van artikel 36 LIB mocht de Inspecteur van het eilandgebied Curaçao belanghebbende daarom aanslaan in de inkomstenbelasting, hetgeen meebrengt dat vanaf 10 oktober 2010 de Inspecteur van het land Curaçao ook heffingsbevoegd is met betrekking tot het belastingjaar 2009. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
Premieheffing: ingezetene van de Nederlandse Antillen
4.18.
In de jaren 2008 en 2009 zijn de ingezetenen van de Nederlandse Antillen verzekerd en premieplichtig voor de AOV, AWW en AVBZ. Ingezetene is hij die in de Nederlandse Antillen woont.
4.19.
Het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als het fiscale woonplaatsbegrip (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). In onderdeel 4.15 is overwogen dat in de jaren 2008 en 2009 een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen belanghebbende en de Nederlandse Antillen. Dit brengt mee dat belanghebbende ook voor de premieheffing volksverzekeringen in de Nederlandse Antillen woonde. Als ingezetene van de Nederlandse Antillen was hij dus voor de jaren 2008 en 2009 premieplichtig voor de AOV, AWW en AVBZ.
Premieheffing: toepassing competentieregeling art. 1 Lv AOV, AWW en AVBZ
4.20.
Ook voor de premieheffing rijst vervolgens de vraag welk land vanaf 1 oktober 2010 heffingsbevoegd is voor de daaraan voorafgaande jaren. Nu niet enige
(overgangs)regeling daarin voorziet, sluit het Gerecht aan bij de regeling van de relatieve competentie in het toenmalige artikel 1 van de Landsverordeningen AOV, AWW en AVBZ.
4.21.
In deze bepaling was geregeld dat voor de premieheffing de verzekerden worden aangeslagen in het eilandgebied waar zij wonen aan het begin van het desbetreffende jaar. Dit betekent dat als voor de jaren 2008 en 2009 de Inspecteur van het eilandgebied Curaçao belanghebbende mocht aanslaan in de premieheffing, vanaf 10 oktober 2010 de Inspecteur van het land Curaçao heffingsbevoegd is met betrekking tot deze jaren.
Premieheffing 2008 en 2009: voor toepassing competentieregeling wonend in Curaçao
4.22.
In de onderdelen 4.16 en 4.17 is overwogen dat belanghebbende aan het begin van zowel het jaar 2008 als 2009 in het eilandgebied Curaçao woonde. Op grond van de competentieregeling van het toenmalige artikel 1 van de Landsverordeningen AOV, AWW en AVBZ, mocht de Inspecteur van het eilandgebied Curaçao belanghebbende daarom aanslaan in de premieheffing AOV, AWW en AVBZ voor jaren 2008 en 2009. Dit brengt mee dat vanaf 10 oktober 2010 de Inspecteur van het land Curaçao bevoegd is de premies volksverzekeringen te heffen met betrekking tot de jaren 2008 en 2009.
4.23.
De verschuldigde premies worden geheven over het door belanghebbende genoten premie-inkomen. Onder het premie-inkomen wordt verstaan het onzuiver inkomen in de zin van de LIB. Tot het onzuiver inkomen in de zin van de LIB behoren de inkomsten uit de dienstbetrekking bij KEMA. Dit betekent dat over deze inkomsten premies AOV, AWW en AVBZ kunnen worden geheven. De Inspecteur heeft deze inkomsten dan ook terecht in het premie-inkomen begrepen.
Verzuimboetes
4.24.
De verzuimboetes van NAf 250 en NAf 500 zijn opgelegd vanwege het niet tijdig doen van de aangifte inkomstenbelasting.
4.25.
Op grond van artikel 18, lid 1, ALL kan de Inspecteur ter zake van dit verzuim een boete opleggen van ten hoogste NAf 2.500.
4.26.
In de Ministeriële regeling formeel belastingrecht is onder meer het boetebeleid van de Inspecteur neergelegd. Op grond van artikel 4.3, lid 1 van deze Ministeriële regeling wordt bij het opleggen van een verzuimboete rekening gehouden met het aantal keren dat in de voorafgaande vier belastingjaren een verzuim is geconstateerd.
4.27.
Ingevolge artikel 4.4, lid 1 van deze ministeriële regeling legt de Inspecteur bij een eerste verzuim een boete op van NAf 250, bij een tweede verzuim een boete van NAf 500, bij een derde verzuim een boete van NAf 1.000, bij een vierde verzuim een boete van NAf 1.500 en bij een stelselmatig verzuim een boete van NAf 2.500.
4.28.
Belanghebbende was gehouden uiterlijk op 31 december 2013 de aangiften inkomstenbelasting 2008 en 2009 in te dienen. Belanghebbende heeft deze aangiften nimmer ingediend. De Inspecteur heeft dus terecht verzuimboetes opgelegd. De opgelegde boetes van NAf 250 en NAf 500 zijn overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur. Het Gerecht acht deze boetes passend en geboden.
Slotsom
4.29.
Belanghebbende heeft op 24 februari 2016 tegen de aanslagen beroep ingesteld bij dit Gerecht. Nadien heeft de Inspecteur ambtshalve alle aanslagen verminderd door het inkomen met NAf 2.500 te verlagen. Dit betekent dat de beroepen inzake de aanslagen gegrond verklaard moeten worden en dat de aanslagen worden gehandhaafd zoals deze ambtshalve zijn verminderd (vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8728).”

5.Gronden

Vraag I. Zijn de onder 1.1 tot en met 1.4 vermelde aanslagen tijdig opgelegd?
Juridisch kader
5.1.
Artikel 7 van de ALL bepaalt, voor zover hier van belang:
‘1. Met betrekking tot belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven, moet het aangiftebiljet binnen een door de Inspecteur gestelde termijn van tenminste twee maanden na uitreiking van het biljet bij de Inspecteur worden ingeleverd.
2. (…)
(…)
4. De belastingplichtige aan wie niet binnen het zes maanden na het ontstaan van de belastingschuld een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden binnen vijftien dagen ma afloop van deze termijn de Inspecteur te verzoeken een aangiftebiljet uit te reiken.
5. (…)’
5.2.
Artikel 9 van de ALL bepaalt, voor zover hier van belang:
‘1. De Inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden uitstel verlenen voor het indienen van het aangiftebiljet en kan daarbij voorwaarden stellen. (…).
2. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt elke termijn die met de aangifte of het opleggen van een aanslag verband houdt met de duur van het verleende uitstel verlengd.
3. (…).’
5.3.
Artikel 10, lid 2 van de ALL bepaalt:
‘2. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.’
5.4.
Artikel 13, lid 1 van de ALL bepaalt:
‘1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een laag bedrag is vastgesteld, (…), kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin belanghebbende van dit feit te kwader trouw is.
5.5.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur, desgevraagd, verklaard omtrent de gegevens die zij uit Nederland heeft ontvangen (brief van 30 september 2013, zie onder 2.13). Het ging volgens de Inspecteur daarbij om een spontane uitwisseling van informatie. Op basis van een regeling die met Nederland is gesloten, ontvangt de Inspecteur gegevens van personen die in Curaçao wonen en vanuit Nederland inkomen genieten. In dat bestand zijn ook adresgegevens van die personen opgenomen. Op basis van de gegevens uit dat bestand worden aangiftes uitgereikt aan personen die in dat bestand voorkomen, aldus de Inspecteur.
In de brief van 30 september 2013 wordt melding gemaakt van gegevens die zijn ontvangen over het jaar 2011. Desgevraagd heeft de Inspecteur verklaard dat vergelijkbare informatie ook over de jaren 2008 en 2009 vanuit Nederland is verkregen, ook ten aanzien van belanghebbende.
5.6.
Gelet op het feit dat de Inspecteur blijkens de brief van 30 september 2013 beschikte over gegevens betreffende het jaar 2011 ten aanzien van belanghebbende en gegeven de verklaring van de Inspecteur dat zij die gegevens ook heeft gekregen betreffende de jaren 2007 en 2008, lijdt het geen twijfel dat de Inspecteur vóór 30 september 2013 ook reeds beschikte over de gegevens ten aanzien van belanghebbende betreffende de jaren 2007 en 2008.
5.7.
Met inachtneming van artikel 10, lid 2 van de ALL (zie 5.3) dienen de aanslagen betreffende het jaar 2008 te worden opgelegd uiterlijk op 31 december 2013 en de aanslagen betreffende het jaar 2009 uiterlijk op 31 december 2014. De aanslagen vermeld onder 1.1 tot en met 1.4 zijn alle opgelegd met dagtekening 10 juli 2015, en derhalve alle buiten de in artikel 10, lid 2 van de ALL vermelde termijn.
Ter zitting heeft de Inspecteur nog aangevoerd dat belanghebbende drie maanden uitstel is verleend. Alhoewel uit de stukken van het geding niet is gebleken dat belanghebbende heeft verzocht om uitstel en dat dit verzochte uitstel ook is verleend, kan een dergelijk uitstel de Inspecteur overigens ook niet baten. Ook al zou voor een periode van drie maanden uitstel zijn verzocht en verleend en de termijn van aanslagoplegging met die drie maanden wordt verlengd, dan nog steeds zijn alle aanslagen buiten de termijn als genoemd in artikel 10, lid 2 van de ALL opgelegd.
5.8.
Onder omstandigheden is het mogelijk een buiten de termijn opgelegde aanslag te converteren in een navorderingsaanslag. In het geval van belanghebbende is dat evenwel niet mogelijk. Aan een dergelijke conversie is immers de voorwaarde verbonden dat aan de vereisten tot navorderen wordt voldaan, hetgeen te dezen niet het geval is.
Naar het oordeel van het Hof is niet voldaan aan het voor navordering benodigde ‘nieuw feit’. De Inspecteur was namelijk ruimschoots voor ommekomst van de vijfjaarsperiode waarbinnen zij de aanslagen had moeten opleggen in het bezit van alle relevante informatie.
Indien geen sprake is van een nieuw feit kan navordering plaatsvinden indien sprake is van te kwader aan de zijde van belanghebbende. Zulks is door de Inspecteur gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit terecht niet gesteld. Alhoewel in dit geval in het midden kan blijven of belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 in Curaçao heeft gewoond, is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een situatie waarbij de belanghebbende de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
5.9.
Ter zitting heeft het Hof de Inspecteur voorgehouden dat de feiten lijken uit te wijzen dat de aanslagen buiten de termijn zijn opgelegd. Daarop heeft de Inspecteur verklaard zij daar ter zitting van het Hof niets over kan zeggen en daar geen verklaring voor heeft.
5.10.
Uit het vorenstaande concludeert het Hof dat alle onder 1.1 tot en met 1.4 opgelegde aanslagen buiten de aanslagtermijn van artikel 10, lid 2 van de ALL zijn opgelegd en dat er, gegeven de omstandigheden, geen mogelijkheid is om de aanslagen te converteren in navorderingsaanslagen. De aanslagen zijn dan ook ten onrechte opgelegd en dienen te vervallen. Het Hof zal de aanslagen dan ook vernietigen.
5.11.
Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Het antwoord op vraag I maakt dat de vragen II, III en IV niet langer hoeven te beantwoord.
Vraag V. Zijn de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
5.12.
De verzuimboetes van NAf 250 en NAf 500 zijn opgelegd vanwege het niet tijdig doen van de aangiften inkomstenbelasting 2008 en 2009. Dat de aanslagen wegens termijnoverschrijding worden vernietigd, laat onverlet dat belanghebbende verzuimd heeft aangifte te doen nadat aan hem aangiftebiljetten zijn uitgereikt. Ingevolge artikel 7, lid 1, van de ALL moet een belanghebbende aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, dat biljet bij de inspecteur inleveren (zie 5.1). Het Hof onderschrijft de overwegingen van het Gerecht (4.24 tot en met 4.27) en maakt het daarop gebaseerde oordeel (4.28) tot de zijne.
Vraag V dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van het Gerecht dient te worden vernietigd.
Griffierecht en proceskosten
5.14.
Nu het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 200 te vergoeden.
5.15.
Ingevolge artikel 15, lid 1, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 17f LBB is artikel 15 LBB van overeenkomstige toepassing in het geval van het hoger beroep.
5.16.
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 2.800 (2 punten voor het beroepschrift en het hoger beroepschrift en 2 punten voor de zittingen van het Gerecht en het Hof, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
Anders dan het Gerecht ziet het Hof wel aanleiding voor vergoeding van de proceskosten voor de procedure in eerste aanleg; immers belanghebbende heeft ook in die fase kosten voor de (inhoudelijke) behandeling van zijn beroep moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van het Gerecht;
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de aanslagen zoals vermeld in de onderdelen 1.1 tot en met 1.4;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de aanslagen zoals vermeld in de onderdelen 1.1 tot en met 1.4 ;
  • vernietigt de aanslagen, zoals vermeld in de onderdelen 1.1 tot en met 1.4;
  • verklaart het beroep voor het overige (de verzuimboetes) ongegrond;
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij Hof van NAf 200 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Gerecht en het Hof van in totaal NAf 2.800.
Aldus gedaan door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc als griffier. De beslissing is op 10 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Toelichting op de rechtsmiddelenverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld en in veel gevallen verplicht (zie daarover
www.hogeraad.nl). Daarvoor is echter een geschikt inlogmiddel nodig. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het desbetreffende webportaal. Zij kunnen, zolang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen, zoals hiervoor vermeld.