ECLI:NL:OGHACMB:2019:116

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 januari 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
CUR2017H000156 t/m -159 en CUR2017H000161 en -162
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontvankelijkheid belastingzaken en verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 7 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van belanghebbende in zijn beroep tegen de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur der belastingen in Curaçao. De zaak betreft aanslagen inkomstenbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2008 en 2009. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar het Gerecht in eerste aanleg had zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift te laat zou zijn ingediend. Het Hof oordeelde echter dat de Griffie van het Gerecht het beroepschrift ten onrechte had geweigerd, waardoor belanghebbende in zijn rechten was benadeeld. Het Hof concludeerde dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat belanghebbende had aangetoond dat hij meerdere pogingen had gedaan om het beroepschrift in te dienen, maar dat deze pogingen door de Griffie waren geweigerd om verschillende redenen. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht en verwees de zaak terug voor inhoudelijke behandeling. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2017H000156 t/m -159 en CUR2017H000161 en -162
Datum uitspraak: 7 januari 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ Belanghebbende ],
wonend te [Nederland ] (Nederland),
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 6 oktober 2017 in de zaken BBZ nrs. CUR201600442 t/m CUR201600447 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder (de Inspecteur),

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 10 juli 2015 over de jaren 2008 en 2009 aanslagen inkomstenbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ (de aanslagen) en boetes (boetebeschikkingen) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 19 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen.
1.3.
Gedagtekend 23 december 2015 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan, gericht tegen de aanslagen en boetebeschikkingen, en de aanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd (de uitspraken op bezwaar).
1.4.
Op 24 februari 2016 zijn door de Griffie van het Gerecht de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar in beroep in ontvangst genomen. Ter zake van de indiening van het beroep heeft belanghebbende een bedrag van NAf 50 aan griffierecht voldaan.
De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het Gerecht heeft in de uitspraak van 6 oktober 2017 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 29 november 2017 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van NAf 200.
De Inspecteur heeft op 2 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2018 te Willemstad.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, [ A ], alsmede, namens de Inspecteur [ B ].
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van een bij deze pleitnota behorende bijlage, zijnde een ‘CHECKLIST Curaçao: Beroepschriften inzake BELASTINGZAKEN’.
1.9.
Ter zitting zijn onder ede twee getuigen gehoord, te weten [ DW ], dochter van belanghebbende, alsmede [AF ], hoofd van de Griffie ten tijde van de indiening van het beroepschrift bij de Griffie van het Gerecht.
1.10.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, die alleen ziet op de ontvankelijkheid van belanghebbende bij het Gerecht, de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 23 december 2015 heeft de Inspecteur de uitspraken op bezwaar gedaan.
2.2.
Op 24 februari 2016 heeft (de Griffie van) het Gerecht het beroepschrift van belanghebbende ontvangen. Het beroepschrift heeft als dagtekening 15 februari 2016.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het Gerecht belanghebbende had moeten ontvangen in zijn beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 23 december 2015.
Belanghebbende beantwoordt genoemde vraag bevestigend. De Inspecteur geeft in zijn verweerschrift aan niet te kunnen beoordelen of het beroepschrift al dan niet verschoonbaar te laat is ingediend. Hij verzoekt evenwel in zijn Conclusie de uitspraak van het Gerecht te bevestigen en belanghebbende derhalve niet-ontvankelijk te verklaren.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“2.1 In artikel 31, lid 1, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (verder: ALL) is geregeld dat belanghebbende die bezwaar heeft tegen een ingevolge de belastingverordening door de Inspecteur gedane uitspraak, binnen twee maanden na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak in beroep kan komen bij het Gerecht. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur en de datum van binnenkomst van het beroepschrift, stelt het Gerecht vast dat het beroep niet is ingediend binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de uitspraken op bezwaar.
2.2
In artikel 5, lid 4 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken is, voor zover hier van belang, bepaald dat de termijn waarbinnen beroep moet zijn ingesteld niet verbindend is, indien ten genoegen van het Gerecht wordt aangetoond dat de inachtneming ervan door bijzondere omstandigheden is verhinderd (verschoonbare termijnoverschrijding) Belanghebbende heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat hij eerder verschillende keren aan de balie van het Gerecht is geweest om het beroepschrift in te leveren maar dat het toen niet lukte omdat het niet volledig was.
2.3
Het Gerecht stelt voorop dat een beroepschrift niet volledig hoeft te zijn om in te kunnen dienen. Van een bijzondere omstandigheid zou naar het oordeel van het Gerecht sprake kunnen zijn indien belanghebbende het al of niet volledige beroepschrift tijdig zou hebben aangeboden aan de balie van het Gerecht en het Gerecht vervolgens geweigerd zou hebben om het in ontvangst te nemen. Dat die situatie zich heeft voorgedaan heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt. Voor het overige is het de verantwoordelijkheid van belanghebbende om het beroepschrift tijdig in te dienen. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding en is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak komt het Gerecht niet toe.
2.4
Ten overvloede merkt het Gerecht op dat de Inspecteur ter zitting toegezegd heeft dat de Inspecteur voor beide jaren een bedrag van NAf 2.500 aan rente in aftrek zal toestaan.”

5.Gronden

5.1.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroepschriften ingediend. De beroepschriften zijn alle gedagtekend 15 februari 2016. Alle beroepschriften zijn voorzien van een stempel met de tekst ‘Op heden, 24 februari 2016 ter Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao ingediend. De Griffier’. Bij de tekst is een handtekening geplaatst.
5.2.
Niet in geschil is dat uitgaande van indiening op 24 februari 2016, de beroepschriften één dag te laat (buiten de daarvoor geldende termijn) zijn ingediend. Immers, ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) dient een belanghebbende binnen twee maanden na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak in beroep komen bij het Gerecht. De uitspraken op bezwaar dateren van 23 november 2015, zodat de beroepschriften uiterlijk 23 februari 2016 ingediend hadden moeten zijn. Artikel 5, vierde lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) bepaalt evenwel dat voor het instellen van beroep de bepaalde termijnen niet verbindend zijn, indien ten genoegen van het Gerecht wordt aangetoond, dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd.
5.3.
Belanghebbende betoogt dat de overschrijding van de in artikel 31, eerste lid, van de ALL bepaalde termijn door bijzondere omstandigheden is verhinderd. Daartoe voert belanghebbende aan dat zijn dochter, [DW], de beroepen meermaals heeft aangeboden in de periode van 15 februari 2016 tot en met 24 februari 2016 en dat de Griffie van het Gerecht drie keer geweigerd heeft de beroepen in ontvangst te nemen, telkens om verschillende reden. Bij de eerste aanbieding zou de dochter naar huis zijn gestuurd omdat zij niet passend gekleed zou zijn, bij de tweede aanbieding zou het beroepschrift niet in ontvangst zijn genomen, omdat het beroep gericht zou zijn tegen meerdere uitspraken en bij de derde aanbieding zouden de beroepschriften niet in ontvangst zijn genomen, omdat de originele beschikkingen niet aanwezig zouden zijn.
5.4.
Ter zitting in hoger beroep is gepoogd om met behulp van de door belanghebbende meegebrachte getuige, [DW ], en de door het Hof opgeroepen getuige, [AF ], toentertijd hoofd van de Griffie, te reconstrueren hoe, kortgezegd, de indiening van de beroepen destijds is verlopen. Bij die reconstructie is mede gebruik gemaakt van de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [PV ], vriendin van [DW ], en [ AD], echtgenoot van [DW ].
Voor de beoordeling of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5, vierde lid, van de LBB acht het Hof het hierna overwogene van belang.
5.5. [
DW ] heeft geloofwaardig verklaard dat zij op of omstreeks 15 februari 2016 heeft gepoogd de beroepen in te dienen, maar dat zij door de portier de toegang tot het Gerecht is geweigerd vanwege als ongepast aangeduide kleding. De genoemde datum van 15 februari 2016 correspondeert met de data die op de uiteindelijk ingediende beroepschriften zijn vermeld (zie onder 2.2.) en [ AF ] heeft bevestigd dat de portier destijds geïnstrueerd was om personen die niet gepast gekleed waren de toegang tot het Gerecht te weigeren. [DW ] heeft voorts geloofwaardig verklaard dat zij nadien nog twee keer zonder succes heeft gepoogd de beroepen in te dienen, en dat de beroepschriften pas bij de vierde poging, op 24 februari 2016, door de balie van de Griffie in ontvangst zijn genomen. Het is het Hof niet duidelijk geworden wanneer exact [DW ] de beroepen bij de tweede en derde poging heeft gepoogd in te dienen. Mogelijkerwijs heeft de derde poging op dezelfde dag als de vierde (geslaagde) poging, op 24 februari 2016, plaatsgevonden. Het Hof heeft wel de overtuiging gekregen dat de tweede poging tot indiening heeft plaatsgevonden op een of meer dagen vóór 24 februari 2016, derhalve uiterlijk op 23 februari 2016. Bij die tweede poging zouden de beroepen volgens de geloofwaardige verklaring van [DW ] niet in ontvangst zijn genomen, omdat de beroepen in één geschrift zouden zijn verenigd en gericht waren tegen alle uitspraken op bezwaar.
5.6.
Dat de beroepen bij de tweede poging niet in ontvangst zouden zijn genomen, omdat het één beroepschrift zou betreffen, gericht tegen alle uitspraken op bezwaar, is aannemelijk mede (naast de geloofwaardige verklaring van [ DW ]) in het licht van de getuigenis die door [AF ] omtrent de werkwijze van de Griffie (op dit punt) is afgelegd. Kort samengevat heeft [AF ] als volgt over deze werkwijze verklaard. In de periode vóór 1 januari 2016 hanteerde de Griffie de regel dat een beroepschrift dat was gericht tegen meerdere uitspraken op bezwaar, niet in ontvangst werd genomen. Op of omstreeks 1 januari 2016 zijn er nieuwe richtlijnen uitgevaardigd en is de werkwijze van de Griffie op diverse onderdelen gewijzigd. Vanaf toen zijn beroepschriften met een vormverzuim wel in ontvangst genomen en is aan de indiener van het beroepschrift een checklist meegegeven waarop (onder meer) is vermeld welk(e) vormverzuim(en), binnen welke termijn, hersteld diende(n) te worden. Het moment waarop deze wijziging van de werkwijze is ingetreden is niet exact te bepalen, want de medewerkers op de Griffie zijn geleidelijk aan bijgeschoold. Op het tijdstip waarop [DW ] voor de tweede keer heeft gepoogd de beroepen in te dienen, waren waarschijnlijk nog niet alle medewerkers op de Griffie reeds bijgeschoold. Niet uit te sluiten alsdan is dat de griffiemedewerker die geweigerd heeft om de beroepen van [DW ] in ontvangst te nemen nog werkte met inachtneming van de werkwijze zoals die gold vóór 1 januari 2016, aldus [AF ].
5.7.
Zoals vermeld onder 5.5 acht het Hof aannemelijk dat de tweede poging tot indiening van de beroepen door [DW ] heeft plaatsgevonden uiterlijk op 23 februari 2016. Naar het Hof veronderstelt zijn de beroepen niet in ontvangst genomen vanwege het feit dat in één beroepschrift is opgekomen tegen meerdere (alle) uitspraken op bezwaar. De weigering om de beroepen met een dergelijk vormverzuim niet in ontvangst te nemen zal, naar het Hof veronderstelt, zijn ingegeven door het feit dat de betreffende medewerker nog niet werkte volgens de per omstreeks 1 januari 2016 ingevoerde werkwijze.
Naar het oordeel van het Hof dient ook een beroepschrift waaraan dergelijke vormverzuimen kleven door de Griffie in ontvangst te worden genomen. Na de ontvangst daarvan dient de indiener in de gelegenheid te worden gesteld deze verzuimen te herstellen. Voor de situatie dat het beroep is gericht tegen meer dan één aanslag, zoals zich in het onderhavige geval voordoet, voorziet artikel 7, tweede lid, van de LBB in een specifieke regeling waarbij de inspecteur de belanghebbende in de gelegenheid stelt het beroepschrift binnen een daarbij te stellen termijn te vervangen door zoveel beroepschriften als er aanslagen zijn. In de laatste volzin van die bepaling is vermeld:
‘Maakt de belanghebbende van deze gelegenheid gebruik, dan worden de nieuwe beroepschriften geacht op dezelfde dag als het oorspronkelijke beroepschrift bij het Gerecht te zijn ingekomen en door de griffier te zijn ontvangen.’
5.8.
De Griffie heeft het bij de tweede poging aangeboden beroepschrift aldus ten onrechte geweigerd. Als gevolg van die (onterechte) weigering zijn de beroepschriften te laat ingediend. Het Hof ziet in deze handelwijze van het de Griffie een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de LBB, waardoor het Hof de termijn voor het tijdig instellen van beroep niet verbindend acht. Het Hof oordeelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding met als gevolg dat belanghebbende geacht wordt ontvankelijk te zijn in diens beroepen.
Slotsom
5.9
De slotsom is de overschrijding van de termijn verschoonbaar is en belanghebbende dient te worden ontvangen in zijn beroepen. Het Gerecht heeft belanghebbende ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard. Het Hof zal derhalve de uitspraak van het Gerecht vernietigen en de zaak terugwijzen (op de voet van artikel 17g, tweede lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken) naar het Gerecht, voor de behandeling van het inhoudelijke geschil.
Griffierecht
5.10.
Nu het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond acht en de uitspraak van het Gerecht vernietigt, zal het Hof de Inspecteur veroordelen tot het vergoeden van het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 (beroepsfase) en NAf 200 (hoger beroepsfase).
Proceskosten
5.11.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerecht en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.12.
Met ingang van het jaar 2016 is in de LBB de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in de beroepsfase in artikel 15 LBB geregeld. In artikel 15, tweede lid, van de LLB is bepaald dat de regels over de kosten en de wijze van de berekeningen van de hoogte daarvan, bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (zie ook Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
5.13.
Het Hof stelt de proceskosten op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de beroepsfase vast op NAf 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van NAf 700 en een wegingsfactor van 1). Voor het hoger beroep bepaalt het Hof de kosten eveneens op NAf 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van NAf 700 en een wegingsfactor van 1).
Het totaal van de proceskostenvergoeding bedraagt NAf 1.400 + NAf 1.400 = NAf 2.800.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep
    gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van het Gerecht,
  • wijsthet geding
    terugnaar het Gerecht ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak,
  • draagtde griffier
    opna het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan het Gerecht;
  • gelastdat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 (beroep) en NAf 200 (hoger beroep), in totaal NAf 250, vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, voor de beroepsfase van NAf 1.400 en hoger beroepsfase van NAf 1.400, in totaal van NAf 2.800.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc., als griffier. De beslissing is op 7 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.