ECLI:NL:OGHACMB:2020:300

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
CUR2020H00168
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheerregeling en erfgenamen van een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die op 20 april 2020 is gedaan. De zaak betreft een beheerregeling van een onroerende zaak, de plantage Gato of Malpais, die in het plantageregister staat ten name van vrijgemaakte slaven van [Naam 2]. De appellant, die in persoon procedeert, heeft in zijn memorie van grieven vier grieven voorgedragen en verzocht om vernietiging van de eerdere uitspraak. De geïntimeerde, [Geïntimeerde], heeft het appel bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de appellant of afwijzing van het beroep.

Het Hof heeft geoordeeld dat de appellant tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen. De grieven van de appellant zijn in de memorie van grieven uiteengezet, maar het Hof heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak van het Gerecht terecht is. Het Hof heeft vastgesteld dat er een patstelling bestaat in de huurbetalingen aan de families [Naam 1] en [Naam 4], die beiden aanspraak maken op de eigendom van de plantage. Het Hof heeft de beheerregeling van het Gerecht bevestigd en een onafhankelijke derde, de Stichting Afwikkeling Nalatenschappen, als beheerder aangewezen.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing en legt de kosten van het hoger beroep bij de appellant. Dit vonnis is uitgesproken op 15 december 2020 door de rechters van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201803042 – CUR2020H00168
Uitspraak: 15 december 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis en beschikking in de zaak van:
[Appellant],
wonend in Curaçao,
hierna te noemen: [Appellant],
oorspronkelijk gedaagde/verweerder in conventie en eiser/verzoeker in reconventie, thans appellant,
procederende in persoon,
tegen
[Geïntimeerde] h.o.d.n. TERENONAN FIEL PIETERSZ DI GATO,
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [Geïntimeerde],
oorspronkelijk eiseres/verzoekster in conventie en gedaagde/verweerster in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: R.E.F.A. Bijkerk.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar de tussen partijen op 20 april 2020 uitgesproken uitspraak. De inhoud van die uitspraak geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[Appellant] is bij akte van appel op 1 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde uitspraak. In een op 13 juli 2020 ingekomen memorie van grieven heeft hij vier grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof de bestreden uitspraak zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
de rechterlijke vonnis/beschikking van 20 april 2020 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, dat alle verzoeken van appellant, zal worden toegewezen overeenkomstig het op 1969 uitgegeven schrijven:
"HONDERD JAAR CODIFICATIE IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN", het Legaat, de verklaring namens hoofdinspecteur der Belastingen op 20 mei 1991 no. 203, Electrificatie Gato, het verzorgen en bezorgen voor de huurders op Plantage Malpais (a) Gato, dat het een
nietonbeheerde nalatenschap konform artikel 3:200a BW, maar een nalatenschap als familiegrond.
Aan de hand van het Gouvernement van Curaçao, Besluit van Donderdag den 30en Julij 1868 No. 439 en de volgens burgerlijke stand op 24 juli 1997 verwerkte en onderzochte bewijs dat familie [Naam 1] te zijn erfgenaam.
Opdragen dat [Geïntimeerde]
h.o.d.n TERENONAN FIEL PIETERSZ DI GATO, Stichting Afwikkeling Nalatenschap en Stichting Belangenbehartiging Terreinen Gatode dusver door hen gevoerde administratie en door hen geïnde gelden aan
Stichting Belangen Behartiging Rechtsopvolgers [Naam 2]over te dragen.
Voor recht te verklaren dat [Appellant] c.s. de wettelijke erfgenamen zijn en de vereffening van het landgoed Plantage Malpais (a) Gato, samen met de huizen te Ferdinandstraat (Kura di Kunsje) toebedeeld krijgen.
1.3. [
[Geïntimeerde] heeft in een memorie van antwoord het appel bestreden en geconcludeerd dat het Hof [Appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zijn beroep zal afwijzen, kosten rechtens.
1.4.
Op 13 oktober 2020, de voor schriftelijk pleidooi bepaalde dag, heeft [Geïntimeerde] pleitnotities ingediend en [Appellant] een pleidooi/akte na memorie van antwoord, met producties.
1.5.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

[Appellant] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Het gaat hier om de onroerende zaak plantage Gato of Malpais, groot 89,95 hectare. In het plantageregister staat de onroerende zaak ten name van de vrijgemaakte slaven – waarbij het zou gaan om twaalf of dertien personen – van [Naam 2], weduwe van dominee [Naam3]. Weduwe [Naam 2], overleden op [datum] 1811, heeft de plantage testamentair nagelaten aan deze vrijgemaakte slaven (productie 1 bij inleidend verzoekschrift).
4.2.
Ter zake van de eigendom van de plantage zijn tussen leden van de familie [Naam 1] en de familie[Naam 4], althans huurders van deze families, meerdere procedures gevoerd: in het bijzonder ter zake van afstamming van een der vrijgemaakte slaven, verkrijgende verjaring (al dan niet via bevrijdende verjaring) en de bevoegdheid verhuurovereenkomsten aan te gaan. Te noemen zijn onder meer:
  • Gerecht in eerste aanleg 24 oktober 1988, AR 552/87 (productie 7 bij inleidend verzoekschrift,
  • HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7039, NJ 2000/629: geen bezit te goeder trouw;
  • GHvJ 3 februari 2004, TAR 2004/2, p. 120 e.v., NJ 2004/596: afgifte van verklaring van erfrecht door notaris onzorgvuldig, verschillende afstammingslijnen (thans: [Naam 6]; eerder: [Naam 5), gezag van gewijsde;
  • HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6258, gevolgd door GHvJ 4 maart 2008, AR 1284/03-H 237/04; over de vraag wie bevoegd tot verhuur is zijn meerdere, hier niet genoemde, procedures gevoerd;
  • HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7332 (artikel 81 RO);
  • GHvJ 13 september 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:131: kort geding over borden geplaatst door familie [Naam 4];
  • GHvJ 29 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:168: kort geding over een conflict tussen een huurder die huurt van de familie [Naam 4] en een huurder die huurt van de familie [Naam 1]; met eindvonnis op 2 mei 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:162.
4.3.
Het Hof oordeelde in de genoemde uitspraken van 13 september 2016 en 29 november 2016 dat de uitkomst van deze procedures is dat niet is komen vast te staan dat de familie [Naam 1] of de familie [Naam 4] exclusief eigenaar is van de gehele plantage. In de zaak eindigend met HR 16 oktober 2009 (artikel 81 RO) heeft het Hof geoordeeld, kort gezegd, dat door bepaalde daden van de familie [Naam 1] niet gezegd kan worden dat de familie [Naam 4] bezitter van de gehele plantage was.
4.4.
Overigens heeft de Hoge Raad recentelijk in de zaak-Rancho, eveneens een Curaçaose langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap, het oordeel van het Hof dat het gebruik – al dan niet door een deelgenoot – van grond die behoort tot een langdurig onverdeelde boedel in het algemeen naar verkeersopvattingen niet geldt als bezit, maar als houderschap voor de boedel (HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257). De Hoge Raad overwoog:
5.3.1
Middel II is gericht tegen de rov. 3.39 – 3.43 van de eindbeschikking. Het klaagt onder meer dat onjuist en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is het uitgangspunt van het hof dat wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap in gebruik neemt, in beginsel naar verkeersopvattingen geldt als houder voor de boedel. Dat geldt, aldus het middel, ook voor de overweging van het hof dat, gelet op dit uitgangspunt en het verbod van interversie van art. 3:111 BWC, het louter bouwen op Rancho en het enkel opmaken van een meetbrief geen bezitsdaad of tegenspraak van het recht van de eigenaar is, zodat men houder blijft voor de boedel.
5.3.2
Art. 3:200a lid 5 BWC bevat een van de algemene regeling voor verkrijgende verjaring van art. 3:105 BWC afwijkende regeling. Art. 3:200a lid 5 BWC bepaalt dat een bezitter die wist of behoorde te weten dat een onroerende zaak deel uitmaakt van een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap, die zaak niet door verjaring kan verkrijgen. Deze bepaling geldt vanaf 1 april 2007 en heeft onmiddellijke werking, maar geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat bezit van grond op Rancho dat ten minste twintig jaar voor 1 april 2007 is aangevangen, toch op grond van de algemene regeling voor verkrijgende verjaring van art. 3:105 BWC tot verkrijging door de bezitter kan hebben geleid, ook in die gevallen waarin dit bezit niet te goeder trouw was.
5.3.3
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BWC), waarbij die machtsuitoefening zodanig moet zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BWC).2 De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.3 Voorts geldt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BWC).
5.3.4
Het hof heeft in rov. 3.40 van de eindbeschikking geoordeeld dat wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeelde boedel in gebruik neemt, in beginsel naar verkeersopvattingen geldt als houder voor de boedel. Dit oordeel is in hoge mate verweven met waarderingen van feitelijke aard betreffende de verkeersopvattingen in Curaçao, en kan als zodanig in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het oordeel geeft, mede gelet op de algemene bekendheid in Curaçao met het verschijnsel van langdurig onverdeelde boedels en op het feit dat indien een bepaald stuk grond tot een langdurig onverdeelde boedel behoort dit in Curaçao in de regel algemeen bekend is,4 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
In rov. 3.42 van de eindbeschikking heeft het hof voorts geoordeeld dat het louter bouwen op Rancho en het enkel opmaken van een meetbrief geen bezitsdaad of tegenspraak van het recht van de eigenaar is. Gelet op de bijzondere kenmerken van langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.43), mag niet snel worden aangenomen dat een handeling van de houder geldt als een bezitsdaad dan wel een daad van tegenspraak van het recht van de eigenaar. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. De klachten falen.
[met de volgende voetnoten:]
2
Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, rov. 3.4.2.
3
Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.3.2.
4
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, ed. Murray, 2016, p. 895.
4.5.
In de twee in rov. 4.2 laatstgenoemde kort gedingen heeft het Hof voorts overwogen dat beide partijen zich beroepen op afstamming van de vrijgemaakte slavin [Naam 6] (wat de familie [Naam 1] betreft dus niet meer van de slavin [Naam 5]). In de eerste plaats staat niet vast dat partijen alle deelgenoten van de staak-[Naam 6] vertegenwoordigen. Maar zelfs als dat zo is, zijn er nog elf of twaalf andere staken, met naar verwachting zeer veel deelgenoten uit vele generaties van de laatste 200 jaar. Het is niet zo dat het aandeel van deelgenoten die onbekend, onvindbaar of onwillig zijn, aanwast bij het aandeel van de familie [Naam 1] of de familie [Naam 4]. Het Hof sluit zich hierbij thans aan.
4.6.
Het Hof is louter in het kader van de onderhavige procedure van oordeel, zonder te prejudiciëren op de uitkomst van de hierna te noemen bij het Gerecht aanhangige procedure, dat enkel de regeling van artikel 3:200a e.v. BW (langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak) uitkomst kan bieden. Het criterium voor toepassing van die regeling is dat de gemeenschap ‘zolang onverdeeld is gebleven dat aannemelijk is geworden dat de deelgenoten niet meer kunnen worden opgespoord of dat de waarde van de aandelen der deelgenoten zeer gering is’. Aan dit criterium is in het onderhavige geval voldaan. Sedert 2017 is een procedure ex artikel 3:200a e.v. BW aanhangig. De zaak loopt nog bij het Gerecht.
4.7.
In de twee in rov. 4.2 laatstgenoemde kort gedingen overwoog het Hof dat bij het sluiten van individuele (verhuur)overeenkomsten – beide families plachten verhuurovereenkomsten te sluiten – in volle omvang geldt dat een ‘patstelling’ bestaat. Hierbij sluit het Hof zich thans aan. Bewoners weten niet aan wie zij moeten betalen: aan de familie [Naam 1], aan de familie [Naam 4], aan beide (ook dit kwam voor), met als gevolg dat velen thans niet meer betalen.
4.8.
Artikel 3:168 BW luidt:
1. De deelgenoten kunnen het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen.
2.Voor zover een overeenkomst ontbreekt, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen, zo nodig met onderbewindstelling van de goederen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
3. Een bestaande regeling kan op verzoek van de meest gerede partij door de rechter in eerste aanleg wegens onvoorziene omstandigheden gewijzigd of buiten werking gesteld worden.
4. Een regeling is ook bindend voor de rechtverkrijgenden van een deelgenoot.
5 . Op een overeenkomstig het tweede lid ingesteld bewind zijn, voor zover de rechter in eerste aanleg niet anders heeft bepaald, de artikelen 154, 157 tot en met 166, 168, 172, 173 en 174 van Boek 4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter in eerste aanleg de in artikel 159 van Boek 4 bedoelde beloning ook op grond van bijzondere omstandigheden anders kan regelen, alsmede dat hij de in artikel 160 van Boek 4 bedoelde zekerheidstelling te allen tijde kan bevelen. Het kan door een gezamenlijk besluit van de deelgenoten of op verzoek van een hunner door de rechter in eerste aanleg worden opgeheven.
4.9.
Bij de hiervóór in rov. 4.1-4.7 geschetste stand van zaken heeft het Gerecht in de bestreden uitspraak terecht ingevolge artikel 3:168 lid 2 BW een beheerregeling getroffen en als beheerder een onafhankelijke derde aangewezen. Tegen de onderbewindstelling en de benoeming van de Stichting Afwikkeling Nalatenschappen tot beheerder en bewindvoerder heeft het Hof evenmin bedenkingen.
4.10. [
[Appellant] is in deze procedure opgeroepen. Dat het Gerecht [Geïntimeerde] en [Appellant] heeft opgedragen de door hen gevoerde administratie aan de bewindvoerder over te dragen hoort bij de invulling van de beheerregeling waartoe het Gerecht bevoegd was. Overigens was medewerking aan de beheerregeling door [Geïntimeerde] mede geëist.
4.11.
De grieven treffen voor het overige geen doel in verband met wat het Hof hiervóór heeft geoordeeld en kunnen onbesproken blijven.
4.12.
De bestreden uitspraak moet worden bevestigd. [Appellant] dient de kosten van het hoger beroep te dragen.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak en verwijst [Appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 4.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 255,50 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 15 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.