In deze zaak is belanghebbende in geschil met de Inspecteur der Belastingen over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie AOV/AVBZ voor de jaren 2017, 2018 en 2019. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van veronderstelde huurinkomsten uit onroerend goed, terwijl belanghebbende aanvankelijk geen huurinkomsten had opgegeven. Voor het jaar 2017 oordeelde het Gerecht dat de Inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor de veronderstelde huurinkomsten, waardoor het beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard. Voor de jaren 2018 en 2019 erkende belanghebbende later wel huurinkomsten te hebben ontvangen, maar betwistte zij de hoogte van de door de Inspecteur geschatte huurinkomsten. Het Gerecht oordeelde dat de Inspecteur de huurinkomsten te hoog had ingeschat en corrigeerde deze naar realistische bedragen. Het beroep voor 2018 en 2019 werd gedeeltelijk gegrond verklaard, met een aanpassing van de schatting van de huurinkomsten. De uitspraak werd gedaan op 17 januari 2025.