ECLI:NL:HR:2025:1141

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
24/01342
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsaanbod tot leveren van tegenbewijs in hoger beroep en specificatie-eis

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de man tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De man is de erfgenaam van de vrouw, die een lening van € 40.000,-- had ontvangen van haar ouders voor de aankoop van een woning. Na het overlijden van de vrouw hebben de ouders de overeenkomst opgezegd en betaling van de hoofdsom en rente gevorderd van de man. De rechtbank heeft de vorderingen van de ouders toegewezen, maar het hof heeft het vonnis bekrachtigd. De man heeft in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte zijn aanbod tot het horen van getuigen heeft gepasseerd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de man in beginsel had moeten toelaten tot het leveren van tegenbewijs, en dat het aanbod niet gespecificeerd hoeft te worden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/01342
Datum11 juli 2025
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
1. De erfgenamen van [de vader],
bij leven wonende te [woonplaats],
2. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de ouders,
advocaat: J. van Weerden.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/16/535041/ HL ZA 22-55 van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2022;
b. de arresten in de zaak 200.320.623/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2023 en 9 januari 2024.
De man heeft tegen het arrest van het hof van 9 januari 2024 beroep in cassatie ingesteld.
De ouders hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de ouders toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van de ouders heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Verweerders in cassatie zijn de ouders van [de vrouw] (hierna: de ouders, respectievelijk: de vrouw). De ouders en de vrouw hebben op 11 oktober 2009 een overeenkomst getekend waarin staat dat de ouders aan de vrouw een lening verstrekken van € 40.000,-- om de aankoop van een woning (hierna: de woning) mogelijk te maken. Verder is daarin bepaald dat de rente 4% op jaarbasis bedraagt, dat die rente jaarlijks gelijk met de aflossing per 1 december is verschuldigd, voor het eerst in 2009 en voor het laatst in 2025, en dat de lening bij verkoop van de woning onmiddellijk wordt afgelost.
(ii) In juni 2019 is de vrouw met de man een geregistreerd partnerschap aangegaan, onder partnerschapsvoorwaarden.
(iii) De vrouw is in september 2021 overleden. De man was door de vrouw bij testament benoemd tot haar enige erfgenaam. De man heeft de nalatenschap aanvaard.
(iv) De ouders hebben de hiervoor onder (i) bedoelde overeenkomst opgezegd en aanspraak gemaakt op betaling van de hoofdsom met verschenen contractuele rente.
2.2
De ouders vorderen in deze procedure, samengevat, veroordeling van de man tot betaling van het bedrag dat zij op grond van de overeenkomst van 11 oktober 2009 (zie hiervoor in 2.1 onder (i)) aan de vrouw hebben verstrekt, vermeerderd met contractuele rente. Daaraan hebben de ouders ten grondslag gelegd dat zij dit bedrag aan de vrouw hebben geleend en dat dit door de man, als de rechtsopvolger van de vrouw, moet worden terugbetaald. De man heeft daar onder meer tegen ingebracht dat de overeenkomst een schenking betrof, die slechts om fiscale redenen was vormgegeven als een lening.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de ouders toegewezen en de man veroordeeld tot betaling van (in hoofdsom) € 48.000,-- aan de ouders.
2.4
Het hof [1] heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe als volgt overwogen.
De stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een geldleningsovereenkomst, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de ouders. (rov. 5.5)
Onomstreden is dat tussen de ouders en de vrouw een geldleningsovereenkomst is opgemaakt en door hen is ondertekend. Dit is een onderhandse akte, die tussen partijen dwingend bewijs oplevert (art. 157 lid 2 Rv), waartegen tegenbewijs kan worden geleverd (art. 151 lid 2 Rv). (rov. 5.6)
Vervolgens heeft het hof als volgt overwogen:
“5.7 Wat betreft de vraag of [de man] zodanige feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dat daaruit kan worden afgeleid dat het geen lening was, geldt het volgende. Voor het slagen van tegenbewijs is het in [het] algemeen voldoende dat het door de andere partij ([de ouders]) geleverde bewijs (ondertekende overeenkomst van geldlening) erdoor wordt ontzenuwd. [De man] heeft zich daarvoor beroepen op feitelijk handelen van [de ouders] en [de vrouw] en verwezen naar de mailwisseling tussen [een van de ouders] en [de vrouw] van 30 augustus 2009, de brieven van de hypotheekverstrekkende bank van oktober 2019 en de schriftelijke verklaringen van [ex-echtgenoot] (de ex-echtgenoot van [de vrouw]) en van [hypotheekadviseur] (van hypotheekadviseur Flevo Finance). Een en ander, ook in samenhang bezien, is onvoldoende om tot een weerlegging (in de zin van ontzenuwing) van genoemd dwingend bewijs te concluderen. Dat is gebaseerd op het volgende.
(…)
5.9 Ook de verklaring van [ex-echtgenoot] biedt onvoldoende steun voor de stelling van de man dat het bedrag van € 40.000,- (van meet af aan) een schenking betrof. Hij verklaart immers [de vrouw] over de belastingjaren 2009 tot en met 2020 geholpen te hebben met het door haar doen van de aangifte Inkomstenbelasting. Ieder jaar voerde zij in dat verband volgens hem € 1.600,- (4% van € 40.000,-) aan aftrekbare rente op. Daaruit volgt dat [de vrouw] zich ook gedroeg als schuldenaar van genoemd bedrag, wat het bestaan van een lening bevestigt. Gelet op het gelijkblijvende bedrag aan contractuele rente volgt daaruit verder dat de hoofdsom onveranderd bleef. Daarmee deden [de ouders] kennelijk, anders dan op of omstreeks 30 augustus 2009 als mogelijkheid aan de orde is geweest, geen schenkingen die de hoofdsom in omvang verminderden. Dat hij verder verklaart zich niet bewust te zijn van een leningsovereenkomst en dat genoemd bedrag alleen maar als lening was opgenomen om te voorkomen dat schenkingsrecht betaald moest worden, is verder niet toegelicht en verhoudt zich niet met wat [de vrouw] in haar belastingaangifte verantwoordde.
5.10 De verklaring van [hypotheekadviseur] geeft geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat hij in enig opzicht bij de totstandkoming en/of uitvoering van de overeenkomst van 11 oktober 2009 betrokken is geweest. Aan zijn verklaring dat het destijds voor de aankoop van de woning benodigde bedrag aan eigen middelen door [de vrouw] van haar ouders is verkregen en dat er geen sprake van kan zijn dat dit een lening zou zijn omdat het dan de hoofdsom van de hypothecaire geldlening zou verlagen, komt niet die betekenis toe die [de man] daaraan toegekend wil zien. Het enige wat daaruit volgt is dat [de man] tegenover [hypotheekadviseur] en/of de hypotheekverstrekker mogelijk geen openheid van zaken heeft gegeven om het verkrijgen van de hypotheek niet in gevaar te brengen. Daaruit volgt nog niet dat er tussen [de ouders] en [de vrouw] geen sprake was van een overeenkomst van geldlening.”
Het hof heeft het aanbod van de man tot het horen van [ex-echtgenoot] en [hypotheekadviseur] als getuigen gepasseerd:
“5.13 [De man] heeft nog aangevoerd dat hij tot getuigenbewijs had moeten worden toegelaten. Hij heeft in dat verband zijn bewijsaanbod herhaald en aangeboden [ex-echtgenoot] en [hypotheekadviseur] als getuigen te laten horen. Nog daargelaten dat [de man] niet heeft toegelicht wat zij meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaringen hebben vermeld, ziet dat aanbod eraan voorbij dat [ex-echtgenoot] en [hypotheekadviseur] niet bij het maken van de afspraken tussen [de ouders] en [de vrouw] betrokken zijn geweest. Het hof gaat dan ook aan dat aanbod als niet dienend voorbij. (…).”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel A van het middel komt op tegen het passeren door het hof in rov. 5.13 (zie hiervoor in 2.4) van het aanbod van de man om [ex-echtgenoot] en [hypotheekadviseur] als getuigen te horen. Het onderdeel klaagt onder (i) dat het hof heeft miskend dat het een aanbod tot het leveren van tegenbewijs betreft, dat in beginsel moet worden gehonoreerd, onder (ii) dat het oordeel een niet toegestane prognose van de uitkomst van de bewijslevering inhoudt en onder (iii) dat het hof ten onrechte een specificatie-eis aan het tegenbewijsaanbod heeft verbonden.
3.2
Deze klachten slagen. Het hof diende de man in beginsel overeenkomstig het door hem daartoe gedane aanbod toe te laten tot het leveren van tegenbewijs door het horen van de in het bewijsaanbod genoemde – in het geding niet eerder als getuigen gehoorde – personen. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof heeft overwogen, de man in zijn aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet heeft toegelicht wat deze personen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaringen hadden vermeld. Een zodanige toelichting kan niet worden verlangd bij een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, nu dit aanbod niet behoeft te worden gespecificeerd. [2] Voor zover het hof op grond van zijn waardering van de inhoud van de schriftelijke verklaringen aan het bewijsaanbod is voorbijgegaan, loopt dat oordeel ten onrechte vooruit op het resultaat van de bewijslevering, die nog moet plaatsvinden. [3] Dat, zoals het hof heeft overwogen, de in het bewijsaanbod als getuigen genoemde personen niet bij het maken van de afspraken tussen de ouders en de vrouw betrokken waren, vormt evenmin een toereikende grond om aan het bewijsaanbod voorbij te gaan. Niet uitgesloten is immers dat getuigenverklaringen ‘van horen zeggen’ dan wel getuigenverklaringen omtrent indrukken die bij een getuige zijn ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen die in zijn verklaring aan de orde komen, bijdragen aan het bewijs. [4] Dat een getuigenverklaring niet berust op een directe eigen waarneming van het te bewijzen feit, kan worden meegewogen bij de bewijswaardering.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

4.1
Met het slagen van het principale beroep is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op € 1.009,72 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de ouders deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
11 juli 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:197.
2.Zie onder meer HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, rov. 3.5.2 (slot), HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2320, rov. 3.5.2 en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9860, rov. 3.4.3.
3.Zie onder meer HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, rov. 3.5.2 (voorlaatste alinea), HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508, rov. 4.1.6 en HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, rov. 3.6.
4.Vgl. HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9446, rov. 3.2, HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, rov. 3.5, HR 24 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5857 en HR 1 mei 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB6706.