ECLI:NL:GHARL:2024:197

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.320.623/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van geleend geld door erfgenaam na overlijden van dochter

In deze zaak hebben de ouders van een overleden dochter hun schoonzoon aangesproken tot terugbetaling van een lening die zij aan hun dochter hebben verstrekt voor de aankoop van een woning. De lening, ter waarde van € 40.000, werd op 11 oktober 2009 overeengekomen, met een rente van 4% per jaar. Na het overlijden van hun dochter op 3 september 2021, hebben de ouders de lening opgezegd en aanspraak gemaakt op terugbetaling van de hoofdsom en de verschuldigde rente. De schoonzoon, die als enige erfgenaam was benoemd, voerde aan dat er geen sprake was van een lening, maar van een schenking. De rechtbank verwierp dit verweer en veroordeelde de schoonzoon tot terugbetaling van € 48.000, vermeerderd met wettelijke rente. De schoonzoon ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de ouders voldoende bewijs hadden geleverd van de geldlening en dat de argumenten van de schoonzoon niet voldoende waren om het bewijs te ontzenuwen. Het hof verklaarde de schoonzoon niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten voor de schoonzoon werden vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en € 4.314,- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.320.623/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 535041)
arrest van 9 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld en
bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. de Haan, die kantoor houdt in Almere,
tegen

1.wijlen [geïntimeerde1] ,

die bij leven woonde in [woonplaats1] ,
en
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J. Brakke, die kantoor houdt in Zeewolde.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft op 16 december 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op
28 september 2022 heeft gewezen. Vervolgens heeft het hof op 21 februari 2023 – per abuis alleen tussen [appellant] en [geïntimeerde1] – een arrest gewezen op basis waarvan op
24 april 2023 een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft plaatsgevonden. Aan die mondelinge behandeling hebben zowel [geïntimeerde1] als [geïntimeerde2] als partij deelgenomen.
1.2
Hierna zijn aan processtukken ingediend:
  • de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde2] , met producties;
  • een akte uitlating producties van [appellant] .
1.3
Tot slot hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.
De kern van de zaak
[geïntimeerden] spreken [appellant] aan als erfgenaam van hun dochter tot terugbetaling van wat zij aan hun dochter hebben geleend. Het verweer van [appellant] dat geen sprake is geweest van een geldlening maar van een schenking is door de rechtbank verworpen, waarna [appellant] is veroordeeld tot terugbetaling van hoofdsom en rente over de laatste vijf jaar. Dat oordeel blijft in stand. Dat zal hierna worden uitgelegd, nadat eerst de feiten en de vorderingen zijn beschreven.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[geïntimeerden] zijn de ouders van [naam1] (hierna ook: [naam1] ). Tussen hen is een overeenkomst opgemaakt met als datum 11 oktober 2009 waarin is vermeld dat [naam1] het voornemen heeft om te gaan wonen in [woonplaats1] op [adres] (hierna: de woning) en dat [geïntimeerden] haar een lening verstrekken van € 40.000 om de aankoop van die woning mogelijk te maken. Verder is daarin bepaald dat de rente 4% op jaarbasis bedraagt, dat die rente jaarlijks gelijk met de aflossing per 1 december is verschuldigd, voor het eerst in 2009 en voor het laatst in 2025, en dat de lening bij verkoop van de woning onmiddellijk wordt afgelost.
3.2
[naam1] is op 30 oktober 2009 ongedeeld eigenaar geworden van de woning die zij voor € 210.000 heeft aangekocht. Ter financiering van de aankoop daarvan heeft [naam1] € 186.000 geleend van een bank en daartoe een recht van hypotheek op de woning verleend.
3.3
In juni 2019 is [naam1] met [appellant] een geregistreerd partnerschap aangegaan, onder partnerschapsvoorwaarden.
3.4
[naam1] is op 3 september 2021 overleden. [appellant] is door [naam1] bij testament benoemd tot haar enig erfgenaam. [appellant] heeft de nalatenschap aanvaard.
3.5
Met een brief van 22 september 2021 hebben [geïntimeerden] de overeenkomst van geldlening van 11 oktober 2009 opgezegd en aanspraak gemaakt op terugbetaling van de hoofdsom met verschenen contractuele rente.

4.Het geschil, de beslissing van de rechtbank en het doel van het hoger beroep

4.1
[geïntimeerden] hebben – samengevat – gevorderd de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 50.463,33, vermeerderd met rente vanaf 22 september 2021 en kosten.
4.2
[appellant] is in het vonnis van 28 september 2022 veroordeeld om aan [geïntimeerden] te betalen € 48.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 september 2021. [appellant] is daarnaast veroordeeld in de proceskosten, nakosten daaronder begrepen.
4.3
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is allereerst dat het hof het vonnis van 28 september 2022 vernietigt en de vordering van [geïntimeerden] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedures bij de rechtbank en bij het hof.
4.4
[appellant] vordert daarnaast – bij wege van ‘vermeerdering van eis’ – de veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een schadevergoeding van € 38.853,12, vermeerderd met wettelijke rente en een vergoeding voor incassokosten.

5.Het oordeel van het hof

Ontvankelijkheid
5.1
[geïntimeerde1] , die als procespartij optrad, is tijdens de procedure in hoger beroep op 26 april 2023 overleden. Omdat niet op grond van artikel 225 Rv, welke bepaling vanwege artikel 353 Rv ook in hoger beroep geldt, de schorsing van de procedure is ingeroepen, wordt de procedure (mede) op zijn naam voortgezet. De door zijn echtgenote genomen memorie van antwoord wordt daarom geacht tevens te zijner behoeve te zijn genomen.
5.2
Verder ligt de vraag voor of de vermeerdering van eis van [appellant] (zoals hiervoor weergegeven onder 4.4) is toegestaan. Die vermeerdering van eis ziet op een vordering tot schadevergoeding, die is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerden] op basis van het bestreden vonnis ten onrechte executiemaatregelen hebben genomen. Dat is een zelfstandige vordering die niet voortvloeit uit ongedaanmakingsverbintenissen uit een eventueel te vernietigen vonnis. Omdat [appellant] in de procedure bij de rechtbank geen tegenvordering (“eis in reconventie”) heeft ingesteld – maar als gedaagde alleen verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerden] – en op grond van artikel 353 lid 1 Rv het (voor het eerst) in hoger beroep instellen van een eis in reconventie niet mogelijk is, is de vermeerdering van eis niet toelaatbaar. In zoverre is [appellant] niet-ontvankelijk. [1] Dit gevolg moet het hof ambtshalve – en ondanks het door [geïntimeerden] tegen de schadevordering gevoerde verweer – toepassen. Aan een inhoudelijke bespreking van deze vordering komt het hof dan ook niet toe.
Omvang van het hoger beroep
5.3
[appellant] heeft tegen het vonnis van 28 september 2022 drie expliciete bezwaren (“grieven”) opgeworpen. Zijn
eerste bezwaarkomt er samengevat op neer dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verweer dat sprake is van een schenking en dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld nader getuigenbewijs te leveren. Het
tweede bezwaarstelt aan de orde dat rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het niet aflossen op de lening en het niet betalen van rente op de lening. Met zijn
derde bezwaarkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de geldleningsovereenkomst opeisbaar was. Volgens [appellant] is de overeenkomst door [geïntimeerden] niet rechtsgeldig opgezegd.
5.4
[appellant] heeft geen bezwaren gericht tegen de verwerping door de rechtbank van zijn beroep op rechtsverwerking en op verjaring van de aflossingstermijnen. [geïntimeerden] hebben op hun beurt geen bezwaren verwoord tegen het door de rechtbank accepteren van het beroep van [appellant] op verjaring van de rente over de jaren 2009 tot en met 2015 en evenmin tegen het beperken van de door hen gevorderde samengestelde contractuele rente tot enkelvoudige contractuele rente. Genoemde delen van de vordering van [geïntimeerden] als ook van het verweer van [appellant] zijn daarmee aan een beoordeling in hoger beroep onttrokken.
Geldlening of schenking
5.5
[geïntimeerden] hebben aan hun vordering op [appellant] ten grondslag gelegd dat hij als rechtsopvolger onder algemene titel van [naam1] het door haar verschuldigde aan uitgeleend geld met rente moet terugbetalen. De stelplicht en zo nodig de bewijslast dat sprake is van een geldlening(sovereenkomst), zoals [geïntimeerden] stellen maar [appellant] betwist, rust conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerden]
5.6
Onomstreden is dat tussen [geïntimeerden] en [naam1] een geldleningsovereenkomst is opgemaakt en dat die overeenkomst door hen is ondertekend. [geïntimeerden] beroepen zich ter onderbouwing van hun vordering op [appellant] ook op deze overeenkomst. De rechtbank heeft over dit geschrift in rov. 3.1 van het bestreden vonnis overwogen:
“De geldleningsovereenkomst, waarin is vermeld dat de aan [naam1] overgemaakte gelden een lening betreft
“om de aankoop van de woning op bovenstaand adres mogelijk te maken”, is een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zo’n akte levert op grond van artikel 157 lid 2 Rv in samenhang met artikel 151 lid 2 Rv tussen partijen dwingend op, waartegen tegenbewijs kan worden geleverd. Dwingend bewijs wil in dit geval zeggen dat er in beginsel van wordt uitgegaan dat het waar is wat in de geldleningsovereenkomst is vermeld.”
In de bezwaren van [appellant] is niet te lezen dat hij het niet eens is met wat de rechtbank heeft overwogen over het karakter van de overeenkomst en de daaraan vooralsnog toe te kennen betekenis. Ook het hof zal dit daarom tot uitgangspunt nemen.
5.7
Wat betreft de vraag of [appellant] zodanige feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dat daaruit kan worden afgeleid dat het geen lening was, geldt het volgende. Voor het slagen van tegenbewijs is het in algemeen voldoende dat het door de andere partij ( [geïntimeerden] ) geleverde bewijs (ondertekende overeenkomst van geldlening) erdoor wordt ontzenuwd. [appellant] heeft zich daarvoor beroepen op feitelijk handelen van [geïntimeerden] en [naam1] en verwezen naar de mailwisseling tussen [geïntimeerde1] en [naam1] van
30 augustus 2009, de brieven van de hypotheekverstrekkende bank van oktober 2019 en de schriftelijke verklaringen van [naam2] (de ex-echtgenoot van [naam1] ) en van [naam3] (van hypotheekadviseur Flevo Finance). Een en ander, ook in samenhang bezien, is onvoldoende om tot een weerlegging (in de zin van ontzenuwing) van genoemd dwingend bewijs te concluderen. Dat is gebaseerd op het volgende.
5.8
Allereerst geldt dat de door [appellant] overgelegde e-mailberichten van
30 augustus 2009 zien op een concept van een overeenkomst. Ook de tekst van dat concept gaat uit van een lening met een verschuldigde rente en een terugbetaling ineens. Verder is bij het eerste e-mailbericht met de naam ‘lening 40.xlsx’ een Excel-bestand gevoegd waarin twee mogelijkheden voor aflossing worden voorgerekend samen met belastingvrije schenkingen. Die berekeningen nemen tot uitgangspunt dat door schenkingen de hoofdsom jaarlijks kleiner wordt en (daardoor) de verschuldigde rente ieder jaar in omvang afneemt. Daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat een dergelijke berekening deel uitmaakt van de op 11 oktober 2009 gesloten overeenkomst, kan uit die berekening niet volgen dat het door [geïntimeerden] aan [naam1] ter beschikking gestelde bedrag niet werd geleend maar direct is geschonken. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat [geïntimeerden] mogelijk in de toekomst aan [naam1] schenkingen zouden doen, als gevolg waarvan de hoofdsom van de geldlening kleiner zou worden en/of de contractuele rente niet zou hoeven worden betaald of zou worden ‘terugbetaald’.
5.9
Ook de verklaring van [naam2] biedt onvoldoende steun voor de stelling van [appellant] dat het bedrag van € 40.000,- (van meet af aan) een schenking betrof. Hij verklaart immers [naam1] over de belastingjaren 2009 tot en met 2020 geholpen te hebben met het door haar doen van de aangifte Inkomstenbelasting. Ieder jaar voerde zij in dat verband volgens hem € 1.600,- (4% van € 40.000,-) aan aftrekbare rente op. Daaruit volgt dat [naam1] zich ook gedroeg als schuldenaar van genoemd bedrag, wat het bestaan van een lening bevestigt. Gelet op het gelijkblijvende bedrag aan contractuele rente volgt daaruit verder dat de hoofdsom onveranderd bleef. Daarmee deden [geïntimeerden] kennelijk, anders dan op of omstreeks 30 augustus 2009 als mogelijkheid aan de orde is geweest, geen schenkingen die de hoofdsom in omvang verminderden. Dat hij verder verklaart zich niet bewust te zijn van een leningsovereenkomst en dat genoemd bedrag alleen maar als lening was opgenomen om te voorkomen dat schenkingsrecht betaald moest worden, is verder niet toegelicht en verhoudt zich niet met wat [naam1] in haar belastingaangifte verantwoordde.
5.1
De verklaring van [naam3] geeft geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat hij in enig opzicht bij de totstandkoming en/of uitvoering van de overeenkomst van
11 oktober 2009 betrokken is geweest. Aan zijn verklaring dat het destijds voor de aankoop van de woning benodigde bedrag aan eigen middelen door [naam1] van haar ouders is verkregen en dat er geen sprake van kan zijn dat dit een lening zou zijn omdat het dan de hoofdsom van de hypothecaire geldlening zou verlagen, komt niet die betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wil zien. Het enige wat daaruit volgt is dat [naam1] tegenover [naam3] en/of de hypotheekverstrekker mogelijk geen openheid van zaken heeft gegeven om het verkrijgen van de hypotheek niet in gevaar te brengen. Daaruit volgt nog niet dat er tussen [geïntimeerden] en [naam1] geen sprake was van een overeenkomst van geldlening.
5.11
Het gegeven dat [naam1] in oktober 2019 op de hoofdsom van de hypothecaire geldlening heeft afgelost en niet aan haar ouders heeft terugbetaald, zoals [appellant] aanvoert, levert evenmin een aanwijzing op dat onjuist is dat [naam1] geld van haar ouders zou hebben geleend. [appellant] betoogt daartoe dat door het rentepercentage het financieel veel beter zou geweest op een lening van haar ouders af te lossen dan op de lening van de bank, Hij ziet er daarmee aan voorbij dat hij, met een beroep op de verklaring van [naam2] , tevens aanvoert dat [naam1] feitelijk geen rente aan haar ouders betaalde omdat dat als betaald en tegelijk geschonken werd beschouwd. Dat maakt dat juist wel zinvol was om op de lening van de bank af te lossen.
5.12
Tot slot, het gegeven dat [geïntimeerden] tot het overlijden van hun dochter geen aanspraak hebben gemaakt op betaling van rente en/of aflossing dwingt evenmin tot een conclusie dat het bedrag in oktober 2009 niet als lening is ter beschikking gesteld.
5.13
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hij tot getuigenbewijs had moeten worden toegelaten. Hij heeft in dat verband zijn bewijsaanbod herhaald en aangeboden [naam2] en [naam3] als getuigen te laten horen. Nog daargelaten dat [appellant] niet heeft toegelicht wat zij meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaringen hebben vermeld, ziet dat aanbod eraan voorbij dat [naam2] en [naam3] niet bij het maken van de afspraken tussen [geïntimeerden] en [naam1] betrokken zijn geweest. Het hof gaat dan ook aan dat aanbod als niet dienend voorbij. Met al het voorgaande faalt het eerste bezwaar.
Jaarlijkse schenkingen
5.14
Het tweede bezwaar van [appellant] stelt aan de orde dat de rechtbank heeft miskend dat er een tweede afspraak was tussen [geïntimeerden] en [naam1] , inhoudende – naar het hof begrijpt – de jaarlijkse schenking van rente en aflossing. Er moet vanuit worden gegaan dat in 2009 een aflossingsregeling van zestien jaar is beoogd en dat daardoor de aflossingen over de eerste twaalf jaren zijn geschonken, naast de jaarlijkse rente, aldus [appellant] . De stelplicht en zo nodig de bewijslast van zijn stelling over een (tweede) afspraak over een jaarlijkse schenking van rente en aflossing rust, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [appellant] .
5.15
Uit het gegeven dat [naam1] , zoals hiervoor is overwogen, jaarlijks een bedrag aan rente over het volledige bedrag van € 40.000,- als aftrekpost in haar aangifte Inkomsten-belasting opnam, volgt al dat op de daar verschuldigde hoofdsom geen aflossingen (al dan niet via schenking) in mindering zijn gebracht. Dat [geïntimeerden] en [naam1] in augustus 2009 en dus voor totstandkoming van de leningsovereenkomst rekenkundig de mogelijkheden en de gevolgen van aflossing (onder het jaarlijkse belastingvrije bedrag) hebben besproken, maakt dat niet anders. Daaruit volgt nog niet dat [geïntimeerden] en [naam1] ook daadwerkelijk zijn overeengekomen dat de door [naam1] te betalen aflossing en rente aan haar zouden worden geschonken (tot het bedrag dat [geïntimeerden] jaarlijks belastingvrij aan haar zouden mogen schenken). In de overeenkomst van 11 oktober 2009 is evenmin een aanknopingspunt te vinden voor de afspraak als nu door [appellant] wordt gesteld. De andere producties van [appellant] bieden ook geen steun voor zijn veronderstelling dat jaarlijks een bedrag aan aflossing werd geschonken.
5.16
Wat betreft rente bepaalt de overeenkomst van 11 oktober 2009 dat die jaarlijks steeds op 1 december van ieder jaar moet worden voldaan. De overeenkomst rept daarmee van een betalingsverplichting en niet van een afspraak dat rente zou worden kwijtgescholden of dat rente na betaling zou worden terugbetaald dan wel zou worden verrekend met een gelijk bedrag aan schenking. Zoals overwogen, nam [naam1] de jaarlijks door haar verschuldigde contractuele rente als aftrekpost op in haar aangifte Inkomstenbelasting. Dat [naam1] die rente feitelijk jaarlijks niet heeft betaald, is tussen partijen onomstreden. [appellant] stelt dat die rente niet werd betaald omdat die steeds door [geïntimeerden] werd geschonken. Daarover is hij echter niet concreet geweest in de zin dat hij niet heeft gesteld wanneer en op welke wijze [geïntimeerden] met [naam1] heeft afgesproken dat zij de rente niet hoefde te betalen maar als geschonken mocht beschouwen. [geïntimeerden] hebben daarover tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank uitdrukkelijk verklaard dat [naam1] hun enige dochter was, dat zij dat geld niet nodig hadden, dat [naam1] steeds geen geld had, dat zij in de jaren dat [naam1] ziek was (andere) bedragen hebben geschonken en dat het nimmer de bedoeling is geweest dat zij niet betaalde rente en aflossing mocht houden. Op dit betoog is [appellant] in hoger beroep niet inhoudelijk ingegaan.
5.17
De stelling van [appellant] dat tussen [geïntimeerden] en [naam1] een tweede afspraak over schenking en aflossing bestond, passeert het hof dan ook als onvoldoende onderbouwd
Opeisbaarheid
5.18
[appellant] voert met zijn derde bezwaar aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geldleningsovereenkomst opeisbaar was, of in zijn woorden dat deze rechtsgeldig zou zijn opgezegd. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat [naam1] niet verplicht was jaarlijkse aflossing te doen en jaarlijkse rente te betalen en dat de enige contractuele voorwaarde is dat bij een eventuele verkoop het (resterende) bedrag van de lening onmiddellijk moet worden afgelost.
5.19
De voor het eerst in hoger beroep ingenomen stelling van [appellant] dat de leningsovereenkomst niet opzegbaar is, berust daarmee alleen op de onderliggende stelling dat de rente en aflossing niet opeisbaar waren. In de pleitaantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling bij de rechtbank is door [appellant] in verband met zijn beroep op verjaring echter expliciet verwoord dat er zijns inziens wel sprake is opeisbaarheid van rente en aflossingen. In zijn memorie is niet te lezen of daar anderszins uit af te leiden dat [appellant] afstand heeft genomen van dat – als het gaat om de rente door de rechtbank gehonoreerde – standpunt. Een kenbare grief tegen wat de rechtbank overweegt over de opeisbaarheid van de contractuele rente en de gestelde opzegging van de overeenkomst, is in [appellant] memorie evenmin te lezen. Daar waar [appellant] zich in de brief van zijn gemachtigde van 28 oktober 2021 op het standpunt heeft gesteld niet tot enige betaling gehouden te zijn – en dus ook niet tot contractuele rente – is hij in verzuim geraakt [2] en mochten [geïntimeerden] de hoofdsom en de nog verschuldigde rente van [appellant] opvorderen. Daarmee houdt dit bezwaar evenmin stand.
De conclusie
5.2
De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank falen. Dat vonnis zal worden bekrachtigd.
5.21
Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en € 4.314,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief IV à € 2.157,-). Onder deze veroordeling vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak [3] .

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van schadevergoeding;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 28 september 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 783,- voor verschotten en op € 4.314,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, R.E. Weening en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
9 januari 2024.

Voetnoten

1.Vgl. o.m. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1782 en het daaraan voorgegane arrest van dit hof van 10 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6293, alsook HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:261.
2.artikel 6:83 aanhef en onder c. BW.
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.