3.3.2 Met betrekking tot de grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bevoegdheid van [betrokkene 1] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard, heeft het hof het volgende, samengevat weergegeven, overwogen.
De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. (rov. 4.7)
De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij een beroep op deze vernietigingsgrond heeft gedaan. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd - onder meer - dat bedragen die [eiser] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [eiser] en [betrokkene 1] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten "en/of"-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [betrokkene 1] waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [betrokkene 1] met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. Gelet op de data van de bankafschriften van de desbetreffende betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten, was dit in of omstreeks november 1999 en juli 2001, dus meer dan drie jaar voordat [betrokkene 1] een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan. (rov. 4.10)
[Eiser] heeft het bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat [betrokkene 1] (ook) een eigen bankrekening heeft waarop zij haar loon ontvangt en dat de "en/of"-rekening vanaf welke de aan Dexia verschuldigde bedragen werden betaald oorspronkelijk alleen op naam van [eiser] was gesteld, dat [eiser] in het door [eiser] en [betrokkene 1] gevoerde huishouden de financiële zaken verzorgde en dat [betrokkene 1] pas in juli 2004 bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten door een mededeling daarover van [eiser]. Dit zou meebrengen dat de bevoegdheid van [betrokkene 1] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten wegens het ontbreken van haar toestemming, op de datum van de brief nog niet was verjaard. Dat [betrokkene 1] vanaf de totstandkoming van de leaseovereenkomsten tot juli 2004 geen kennis heeft genomen van bankafschriften van de gezamenlijke rekening van [eiser] en haarzelf waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan [betrokkene 1] waren gericht, evenwel dusdanig weinig geloofwaardig dat [eiser] hiermee onvoldoende heeft betwist dat [betrokkene 1] door de betrokken bankafschriften met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij een beroep heeft gedaan op de vernietigingsgrond. (rov. 4.11)
Dit wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat [betrokkene 1] ook een andere bankrekening heeft dan de rekening vanaf welke de betalingen aan Dexia werden gedaan, dat de verschuldigde rentetermijnen in één keer bij aanvang van de leaseovereenkomsten in november 1999 respectievelijk juli 2001 vooruit zijn betaald, waardoor er per leaseovereenkomst maar één bankafschrift is waarop valt te zien dat er een bedrag ten behoeve van de leaseovereenkomst is afgeschreven en dat [eiser] in hun huishouden de financiële zaken verzorgde, omdat deze stellingen onverlet laten dat de twee bankafschriften waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, mede aan [betrokkene 1] waren gericht en dat weinig geloofwaardig is, mede nu het om substantiële afschrijvingen gaat, dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van de betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [eiser] gelegen concrete nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat [betrokkene 1], in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan. Dit heeft [eiser] nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de meerbedoelde brief. Voor bewijslevering zoals door [eiser] aangeboden is dan geen plaats meer. (rov. 4.12)