ECLI:NL:HR:2020:1726

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/03311
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over openlijke geweldpleging en groepsaansprakelijkheid met betrekking tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor openlijke geweldpleging op 23 februari 2014 te Arnhem, waarbij hij samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen meerdere slachtoffers. Het hof had de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.257,76, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld op basis van groepsaansprakelijkheid volgens artikel 6:166 BW. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelt dat de enkele vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 6:166 BW.

Daarnaast werd er geklaagd over de schending van het recht op een onpartijdige rechter, omdat de oudste rechter tijdens de behandeling van de zaak een uitlating had gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat deze uitlating geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekt.

Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel onterecht was en vernietigt dit deel van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad bepaalt dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03311
Datum3 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2019, nummer 21-006143-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft T.J.C. Bueters, advocaat te Wijchen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele aan de benadeelde partij toegewezen schadebedrag.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 februari 2014 te Arnhem met een ander, op of aan de openbare weg(en), de [a-straat] en de [b-straat] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , welk geweld bestond uit het slaan en stompen van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , waarbij hij, verdachte, heeft geslagen en gestompt.”
2.2.2
De verdachte is veroordeeld ter zake van openlijke geweldpleging zoals bedoeld in artikel 141 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en is vrijgesproken van de strafverzwaringsgrond dat het door hem gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 141 lid 2, onder 1°, Sr.
2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.257,76 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-840169-14 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.257,76, bestaande uit € 13.257,76 aan materiële schade (de posten materiële schade, medische kosten, reiskosten, telefoon- en portokosten, verzorgingskosten, verlies aan verdienvermogen, studievertraging en opvragen medische informatie) en € 2.000,00 aan immateriële schade.
Dat de toe te wijzen schade van de benadeelde partij niet is ontstaan doordat verdachte de benadeelde partij zelf geslagen heeft staat in het onderhavige geval niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg. Ten aanzien van verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de groep of groepen gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Verdachte is op grond van deze groepsaansprakelijkheid tot vergoeding van genoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk met de mededader zal worden toegewezen.”
2.4.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering op grond van “groepsaansprakelijkheid”, kennelijk geoordeeld dat de verdachte op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade.
2.4.2
Artikel 6:166 BW luidt:
“1. Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
2. Zij moeten onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert.”
2.5
Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.
Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van artikel 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. (Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914.)
2.6
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de enkele vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van artikel 141 lid 2, onder 1°, Sr in de weg staat aan de toepassing van artikel 6:166 BW, faalt het. Die opvatting is, gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, onjuist.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het recht van de verdachte op een behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden, aangezien de oudste rechter ter terechtzitting in hoger beroep een uitlating heeft gedaan die verband houdt met een in de desbetreffende rechtszaak te beantwoorden rechtsvraag.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2019, houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. Verder ben ik het ook niet eens met de toegewezen vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1] , en de daarmee samenhangende schadevergoeding.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Dat er sprake is van openlijke geweldpleging dat staat wel vast. Ik ben het er niet mee eens dat ik degene ben geweest die het letsel bij [benadeelde 1] heeft veroorzaakt.
De raadsvrouw merkt - zakelijk weergegeven - op:
Het gaat inderdaad over artikel 141, tweede lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Cliënt is het er niet mee eens dat hij degene is geweest die [benadeelde 1] het letsel heeft toegebracht, hetgeen ook consequenties moet hebben voor de vordering van de benadeelde partij.
De oudste raadsheer merkt op dat in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de groepsaansprakelijkheid is geregeld. Ook al zou hij zelf het letsel niet hebben toegebracht dan nog is hij aansprakelijk voor het openlijk geweld. Iedereen die meedoet aan het openlijk geweld is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Openlijk geweld valt civielrechtelijk onder de groepsaansprakelijkheid.”
3.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
3.4
De enkele omstandigheid dat de rechter tijdens de behandeling van de zaak een uitlating heeft gedaan over regelgeving of rechtspraak die mogelijk van belang is voor de beoordeling van de aan de orde zijnde vragen, betreft niet een uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het. Ook voor het overige is het middel tevergeefs voorgesteld.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toepassing van vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 november 2020.