ECLI:NL:HR:2023:504

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
22/03393
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding termijn voor mededeling beslissing in het kader van verplichte zorg en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam. De zaak betreft de overschrijding van de termijn voor het mededelen van een beslissing over de criteria voor verplichte zorg, zoals vastgelegd in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene had verzocht om schadevergoeding wegens deze termijnoverschrijding. De rechtbank had de Staat veroordeeld tot betaling van € 570,-- aan de betrokkene, maar de Officier van Justitie ging in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn van vier weken, zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 Wvggz, met 57 dagen was overschreden. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever strikte termijnen heeft gesteld om de onzekerheid voor mensen met een psychiatrische aandoening te minimaliseren. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt, niet relevant zijn voor het recht op schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Officier van Justitie bij gebrek aan belang, aangezien de schadevergoeding al was betaald en niet zou worden teruggevorderd. De uitspraak biedt belangrijke duidelijkheid over de schadevergoeding bij termijnoverschrijding in het kader van de Wvggz.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03393
Datum31 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: G.C. Nieuwland,
tegen
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.A.M. Wagemakers.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/615194 / FA RK 21-2178 van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.297.602/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 juni 2022.
De officier van justitie heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Betrokkene heeft verzocht het beroep te verwerpen wegens gebrek aan belang en refereert zich voor het overige aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar cassatieberoep, althans tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de officier van justitie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Het gaat in deze zaak om schadevergoeding wegens overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn. Volgens art. 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk aan onder meer de betrokkene mee, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling dat op aanvraag of ambtshalve een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, als bedoeld in art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij brief van 28 mei 2020 heeft [de zorgaanbieder] aan betrokkene meegedeeld een aanvraag tot voorbereiding van een verzoek voor verplichte zorg te hebben ingediend.
(ii) Bij brief van 8 juni 2020 heeft de door de officier van justitie aangewezen geneesheer-directeur, overeenkomstig art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz, aan betrokkene meegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten een verzoek voor een zorgmachtiging voor te bereiden.
(iii) Op 27 augustus 2020 heeft de geneesheer-directeur ingevolge art. 5:8 lid 1 Wvggz een medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene afgegeven.
(iv) Bij brief van 2 september 2020 heeft de officier van justitie betrokkene ingevolge art. 5:16 lid 1 Wvggz meegedeeld dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan. Op dezelfde datum heeft de officier een verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van de zorgmachtiging toegewezen.
2.3
In deze procedure verzoekt betrokkene op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz naar billijkheid een schadevergoeding vast te stellen ten laste van de Staat, omdat de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken is overschreden.
2.4
De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 570,-- aan betrokkene. De officier van justitie heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat art. 10:12 lid 3 Wvggz, in geval van overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz, niet zonder meer een recht op schadevergoeding met zich brengt. Volgens de officier moeten bij de beoordeling of in een concreet geval schadevergoeding moet worden toegekend, de omstandigheden van het geval worden meegewogen, waarbij onder meer van belang is in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. In dit geval is de termijnoverschrijding ontstaan doordat betrokkene, nadat hem op 8 juni 2020 is meegedeeld dat een verzoek tot een zorgmachtiging werd voorbereid, op zijn verzoek gedurende enige tijd de gelegenheid is geboden de nodige zorg alsnog vrijwillig te accepteren. De voorbereiding van de zorgmachtiging is daarop geschorst. Toen bleek dat betrokkene de nodige zorg niet (langer) vrijwillig accepteerde, is de voorbereiding voortgezet, hetgeen op 6 juli 2020 met hem is besproken. Volgens de officier van justitie komt de termijnoverschrijding, in ieder geval voor de duur van de schorsing van de voorbereiding van de zorgmachtiging, voor rekening en risico van betrokkene. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is van de zijde van de officier opgemerkt dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadevergoeding aan betrokkene is betaald en dat dit bedrag, ongeacht de uitkomst van de procedure, niet teruggevorderd zal worden.
2.5
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. [1] Daaraan heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Vast staat dat de termijn als bedoeld in art. 5:16 lid 1 Wvggz met 57 dagen is overschreden. (rov. 5.7)
De wetgever heeft in de Wvggz, waaronder het in dit geval aan de orde zijnde art. 5:16 lid 1 Wvggz, strakke termijnen gesteld. Het doel hiervan is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank. Die onzekerheid leidt doorgaans tot spanning en onrust en moet daarom qua duur zo beperkt mogelijk worden gehouden. Met art. 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding wegens bijvoorbeeld een termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden daarom niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Gelet hierop behoren bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet te worden betrokken. Dit zou immers op gespannen voet staan met vorenbedoelde achtergrond van art. 5:16 lid 1 Wvggz en art. 10:12 lid 3 Wvggz. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de schadevergoedingsregeling als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Een termijnoverschrijding als voornoemd brengt dan ook een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich indien schade is geleden. De (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, zijn daarbij niet relevant. (rov. 5.10)
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is in dit geval voldoende aannemelijk geworden dat de termijnoverschrijding immateriële schade aan de zijde van betrokkene heeft veroorzaakt. Door de termijnoverschrijding heeft betrokkene naar zijn stelling lange tijd in onzekerheid verkeerd en stress ervaren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank en, zo ja, of dat verzoek door de rechtbank zou worden toegewezen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat dit niet anders wordt doordat verzoeker tijdens de voorbereiding van de zorgmachtiging een periode vrijwillig zorg wilde ontvangen en de voorbereiding van de zorgmachtiging pas is voortgezet toen bleek dat van vrijwilligheid toch geen sprake was. De officier had nog steeds binnen de termijn aan verzoeker moeten berichten of al dan niet aan de criteria voor verplichte zorg was voldaan. (rov. 5.11)
Alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, is in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,-- per dag niet billijk is. (rov. 5.12)

3.Beoordeling

3.1
Namens de officier van justitie is in de procesinleiding opgemerkt dat het werkelijke belang van deze zaak is gelegen in de behoefte in de praktijk om duidelijkheid te krijgen over het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn. De door de rechter vastgestelde schadevergoeding is al aan betrokkene betaald, en zal – ongeacht de uitkomst van deze cassatieprocedure – niet worden teruggevorderd. Ter onderbouwing dat de officier van justitie formeel-juridisch belang heeft bij het cassatieberoep wordt in de procesinleiding gewezen op het mogelijke gezag van gewijsde van de beslissingen van het hof, en op de beslissing over de proceskosten waarop de officier van justitie recht heeft als het beroep slaagt.
3.2
Doordat de officier van justitie heeft toegezegd de betaalde vergoeding niet te zullen terugvorderen, heeft hij wat deze vergoeding betreft geen belang bij het cassatieberoep. De officier van justitie heeft onvoldoende onderbouwd dat hij, hoewel de billijke vergoeding van art. 10:12 lid 3 Wvggz waarover het in deze procedure gaat geen inzet van het geschil meer is, belang heeft bij het cassatieberoep wegens een mogelijk gezag van gewijsde. Ook de proceskosten kunnen, op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5, in dit geval geen belang bij het cassatieberoep opleveren. Tot slot is de behoefte van de rechtspraktijk aan meer duidelijkheid over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet een voldoende belang van de officier van justitie bij het cassatieberoep. [2] Het cassatieberoep zal dan ook bij gebrek aan belang worden verworpen.
3.3
Om meer duidelijkheid te geven over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz zal de Hoge Raad hierna in 3.4-3.7 naar aanleiding van een aantal klachten van het middel ten overvloede enige overwegingen geven. De Hoge Raad neemt daarbij tot uitgangspunt dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet op de voet van art. 5:5 lid 5 Wvggz gedurende twee weken is geschorst.
3.4
Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn. [3] De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan. [4]
3.5
Geen aanspraak op schadevergoeding bestaat indien en voor zover de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten. De omstandigheid dat de betrokkene enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, vormt geen grond om te oordelen dat de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten.
3.6
Op praktische gronden en met het oog op een voortvarende afhandeling van verzoeken om schadevergoeding verdient het aanbeveling daarvoor als uitgangspunt forfaitaire bedragen te hanteren, waarvan op grond van bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeweken.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof op basis van de stelling van de betrokkene dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, tot uitgangspunt mocht nemen dat betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding. Het hof heeft evenwel in rov. 5.10 ten onrechte in algemene zin geoordeeld dat de omstandigheden van het geval voor het recht op schadevergoeding niet relevant zijn. Bij gebrek aan belang kan dat, zoals hiervoor in 3.2 is overwogen, evenwel niet tot cassatie leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
31 maart 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 15 juni 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1403.
2.Vgl. HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0950, rov. 3.
3.Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 4.4; HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.11.
4.Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.16.3.