ECLI:NL:HR:2023:501

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
22/03092
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding beslistermijn rechtbank na cassatie en terugwijzing in procedure op voet van art. 10:7 Wvggz met verzoek om schadevergoeding tegen Staat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank na cassatie en terugwijzing. Betrokkene had eerder een zorgmachtiging gekregen en was in een accommodatie van de zorgaanbieder geplaatst. Na een klachtprocedure en een vernietiging van de beschikking door de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Betrokkene verzocht om schadevergoeding van € 50 per dag voor de periode dat hij in de accommodatie verbleef, alsook voor de lange duur van de procedure na de terugverwijzing. De rechtbank had de verzoeken tot schadevergoeding afgewezen, wat betrokkene tot cassatie heeft gedreven.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de klacht van betrokkene gegrond had verklaard, maar dat er geen onrechtmatige overplaatsing had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde dat de verzoeken tot schadevergoeding onvoldoende waren onderbouwd. Het hof oordeelde dat de overschrijding van de beslistermijn niet automatisch leidt tot schadevergoeding, en dat betrokkene niet had aangetoond dat hij schade had geleden door de termijnoverschrijding. De Hoge Raad verwierp het principale beroep en oordeelde dat de procedure voor schadevergoeding tegen de Staat in een zelfstandige procedure moest worden ingediend, aangezien deze niet in de huidige procedure kon worden behandeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03092
Datum31 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
[de zorgaanbieder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de zorgaanbieder,
advocaat: M.E. Bruning.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot nu toe verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 21/00222 (ECLI:NL:HR:2021:1162) van 16 juli 2021;
b. de beschikking in de zaak C/10/602589 / FA RK 20-6284 van de rechtbank Den Haag
van 8 november 2021;
c. de beschikking in de zaak 200.304.313/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 mei
2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot referte van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 30 juni 2020 heeft de rechtbank Rotterdam een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene (hierna: de zorgmachtiging). Op grond van de zorgmachtiging is betrokkene opgenomen in een accommodatie van de zorgaanbieder te [plaats 1].
(ii) Op 30 juli 2020 heeft de geneesheer-directeur op de voet van art. 8:16 lid 1 Wvggz de beslissing genomen om de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg op grond van de zorgmachtiging toe te wijzen aan [verblijfplaats 1], locatie [plaats 2] (hierna: de verwijsbeslissing).
(iii) Op 6 augustus 2020 heeft betrokkene op de voet van art. 10:3, aanhef en onder l, Wvggz een klacht bij de klachtencommissie ingediend over de verwijsbeslissing. Nadat de klachtencommissie deze klacht ongegrond had verklaard, heeft betrokkene op 18 augustus 2020 op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
(iv) Op 19 augustus 2020 is betrokkene overgeplaatst naar de accommodatie van [verblijfplaats 1] te [plaats 2].
(v) Bij beschikking van 22 oktober 2020 heeft de rechtbank de klacht gegrond verklaard voor het klachtonderdeel dat ziet op de motivering van de verwijsbeslissing, en het meer of anders verzochte afgewezen.
(vi) Op het cassatieberoep van betrokkene heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2020 vernietigd en de zaak teruggewezen naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. [1]
(vii) Op 9 juli 2021 is betrokkene teruggeplaatst van [verblijfplaats 1] naar [verblijfplaats 2], locatie [plaats 3].
2.2
Na cassatie en terugwijzing heeft op 23 september 2021 de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft betrokkene verzocht hem op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz een schadevergoeding toe te kennen van € 50,-- per dag over de periode waarin betrokkene in de accommodatie van [verblijfplaats 1] heeft verbleven. Nadien heeft betrokkene nog verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen op de grond dat de rechtbank na cassatie en terugwijzing niet spoedig (‘speedily’), als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM, heeft beslist.
2.3
Bij beschikking van 8 november 2021 heeft de rechtbank [2] de klacht van betrokkene gegrond verklaard voor zover deze ziet op de motivering van de verwijsbeslissing en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De verzoeken tot toekenning van schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
2.4
Betrokkene heeft cassatieberoep ingesteld tegen de hiervoor in 2.3 vermelde beschikking. De Hoge Raad [3] heeft betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na cassatie en terugwijzing niet spoedig (‘speedily’) heeft beslist en heeft het cassatieberoep voor het overige verworpen.
2.5
Betrokkene heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor in 2.3 vermelde beschikking voor zover daarin de verzoeken tot schadevergoeding zijn afgewezen. In dit hoger beroep heeft het hof [4] de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
“4.3 Het hof stelt vast dat in deze zaak twee verschillende verzoeken tot schadevergoeding aan de orde zijn.
Verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in art. 10:11 lid 2 Wvggz
4.4
Allereerst ligt er een verzoek tot schadevergoeding dat is gebaseerd op artikel 10:11 lid 2 Wvggz. Op grond van dit artikel kan, als bij de rechter een verzoek is ingediend ter verkrijging van een beslissing over een eerder bij de klachtencommissie ingediende klacht op grond van artikel 10:7 Wvggz, verzoeker bij deze rechter tevens een verzoek om schadevergoeding door de zorgaanbieder doen. In dit geval gaat het om een klacht over de overplaatsing van betrokkene naar [verblijfplaats 1] (de verwijsbeslissing). Het betreft hier dus een verzoek tot schadevergoeding in het kader van een klachtprocedure. Het oordeel over een toe te kennen schadevergoeding is daarbij afhankelijk van de uitkomst van de beoordeling van deze klacht.
4.5
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking – na de vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad – de klacht tegen de verwijsbeslissing ongegrond verklaard, behalve voor zover het gaat om (een deel van) de motivering van deze beslissing. Dat onderdeel zag op de vraag of er destijds een andere zorgaanbieder was in de regio Rotterdam, Den Haag of Amsterdam die dezelfde of een gelijkwaardige zorgmogelijkheid bood als [verblijfplaats 1]. De rechtbank heeft alsnog vastgesteld dat dit niet het geval was. De verwijsbeslissing was op dit punt echter niet deugdelijk, want niet kenbaar voor betrokkene, gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank de klacht van betrokkene in zoverre gegrond verklaard en de verwijsbeslissing in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank ook bepaald dat haar beslissing in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de verwijsbeslissing van de geneesheer-directeur. Daarmee is de verwijsbeslissing zelf – de beslissing tot overplaatsing – uiteindelijk in stand gebleven.
4.6
Tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking over de klacht tegen de verwijsbeslissing heeft betrokkene (opnieuw) cassatie ingesteld. Hoger beroep staat hiertegen niet open (art. 10:9 lid 3 Wvggz). Tegen de met deze klacht samenhangende afwijzing door de rechtbank van de verzoeken om schadevergoeding staat wel hoger beroep open. Het hof zal, naar de ter zitting gebleken wens van betrokkene, het hoger beroep tegen deze afwijzingen reeds nu beoordelen en niet de genoemde cassatieprocedure afwachten. Daarbij dient het hof uit te gaan van de huidige stand van zaken, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de klachten tegen de verwijsbeslissing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard, en waarbij de verwijsbeslissing als zodanig uiteindelijk in stand is gebleven.
4.7
Bij zijn oordeel over dit verzoek om schadevergoeding stelt het hof daarom voorop dat uit het oordeel van de rechtbank over de verwijsbeslissing volgt dat geen sprake is geweest van een onterechte of onrechtmatige overplaatsing van betrokkene, en dus evenmin van een onjuiste toepassing van verplichte zorg. Het oordeel van de rechtbank hield in dat de motivering van de verwijsbeslissing gebrekkig was. Dit gebrek kon door de rechtbank worden hersteld en leidde niet tot een andere beslissing. Daarmee staat vooralsnog vast dat betrokkene niet onrechtmatig in [verblijfplaats 1] heeft verbleven, en ook niet langer dan het geval zou zijn geweest als de verwijsbeslissing direct geheel deugdelijk was gemotiveerd. Betrokkene heeft echter verzocht om een schadevergoeding van € 50,- per dag gedurende de periode dat hij in [verblijfplaats 1] heeft verbleven. Hij heeft zijn verzoek erop gebaseerd dat de overplaatsing tegen zijn wensen en voorkeuren inging, dat hij het verblijf als zeer onprettig en als een stilstand in zijn leven heeft ervaren, en dat hij daar veel last heeft gehad van angsten en heimwee. Die ervaringen zijn echter het gevolg geweest van de overplaatsing naar en het verblijf in [verblijfplaats 1] zelf, waarvan vooralsnog vaststaat dat deze op zichzelf niet onrechtmatig zijn geweest. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van schade die voortvloeit uit het motiveringsgebrek in de verwijsbeslissing. Nog afgezien van de vraag of een dergelijk motiveringsgebrek op zichzelf grond kan vormen voor de toekenning van een schadevergoeding, oordeelt het hof dat betrokkene onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het gegrond verklaarde deel van de klacht. En hoewel artikel 10:11 (en 10:12) Wvggz is bedoeld als laagdrempelige mogelijkheid om vergoeding van geleden schade te kunnen vorderen, moet de verzoeker daarvoor wel voldoende aannemelijk maken dat sprake is van enige schade als gevolg van een gegronde klacht.
Verzoek tot schadevergoeding op grond van het EVRM en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz
4.8
Hiernaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding voor de lange duur van de procedure bij de rechtbank na vernietiging en terugwijzing op grond van artikel 5 lid 4 EVRM en/of artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene toegelicht dat deze vergoeding ook een bedrag van € 50,- per dag zou moeten beslaan voor de dagen dat de beschikking na verwijzing door de Hoge Raad te lang op zich heeft laten wachten. Volgens de berekeningen van de advocaat aan de hand van de richtlijnen van HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054 gaat het om een termijnoverschrijding van ongeveer 56 dagen.
4.9
Nog afgezien van de vraag of het hier gaat om een termijnoverschrijding die een schadevergoeding rechtvaardigt, is het hof ook op dit punt van oordeel dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld dat betrokkene sinds 9 juli 2021 weer bij [verblijfplaats 2] verbleef, dus nog voordat de Hoge Raad op 16 juli 2021 de beschikking van 22 oktober 2020 heeft vernietigd en naar de rechtbank heeft teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. Een te lange duur van deze verdere behandeling en beslissing heeft dus geen invloed kunnen hebben op de duur van het verblijf van betrokkene in [verblijfplaats 1]. Een (eventuele) termijnoverschrijding heeft naar het oordeel van het hof ook niet (meer) kunnen leiden tot spanning, angst en onzekerheid over wat betrokkene te wachten zou (kunnen) staan wat betreft zijn verblijf in [verblijfplaats 1]. In dat licht heeft betrokkene onvoldoende onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugwijzing.”
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het voorwaardelijke incidentele beroep
3.1.1
Onderdeel II van het middel in het principale beroep klaagt over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ten aanzien van de lange duur van de procedure bij de rechtbank na cassatie en terugwijzing. Het onderdeel voert aan dat de rechtbank na cassatie en terugwijzing binnen vier weken een mondelinge behandeling had moeten houden en vervolgens binnen vier weken had moeten beslissen, en dat deze termijn ruimschoots (met 56 dagen) is overschreden. Dat betrokkene voorafgaand aan de beschikking van de rechtbank na cassatie en terugwijzing al was teruggeplaatst naar de locatie [plaats 3], betekent niet dat er een einde was gekomen aan de spanning en frustratie bij betrokkene. Het hof had daarom op grond van art. 5 lid 4 en 5 EVRM, dan wel art. 6 EVRM in verbinding met art. 13 EVRM, voor de termijnoverschrijding door de rechtbank een schadevergoeding moeten toekennen. Die schade wordt voorondersteld en moet naar billijkheid worden vastgesteld, aldus de klacht.
Het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep klaagt onder meer dat het verzoek van betrokkene om toekenning van een schadevergoeding voor de overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank ingevolge art. 10:12 lid 3 Wvggz ten laste komt van de Staat en dat het hof daarom dit verzoek niet kon behandelen in deze procedure, waarin slechts de zorgaanbieder betrokken is. De Hoge Raad ziet aanleiding om deze klacht, als van de verste strekking, eerst te behandelen.
3.1.2
De klacht is gegrond. Deze procedure betreft een procedure bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht, zoals bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. Art. 10:11 lid 2 Wvggz biedt de betrokkene wel de mogelijkheid om in een dergelijke procedure te verzoeken om schadevergoeding door de zorgaanbieder, maar niet om te verzoeken om schadevergoeding ten laste van de Staat, zoals bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz. Een dergelijk verzoek dient dus in een zelfstandige procedure te worden gedaan. [5]
3.1.3
De gegrondheid van de hiervoor weergegeven klacht in het voorwaardelijke incidentele beroep brengt mee dat onderdeel II in het principale beroep bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad ziet niettemin aanleiding om over dit onderdeel ten overvloede het volgende te overwegen.
3.1.4
In deze zaak gaat het om een procedure op de voet van art. 10:7 Wvggz ter verkrijging van een beslissing van de rechter over de klacht van betrokkene. Ook in een dergelijke procedure geldt dat na cassatie en verwijzing in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling dient plaats te vinden en dat vervolgens in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling dient te worden beslist. [6]
3.1.5
Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn. [7] De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan. [8]
3.2
De overige klachten van het middel in het principale beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
31 maart 2023.

Voetnoten

1.HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1162.
2.Rechtbank Rotterdam 8 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10861.
3.HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891.
4.Gerechtshof Den Haag 18 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:899.
5.Zie Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 103; Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 197.
6.Vgl. HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, rov. 3.2.2.
7.Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 4.4; HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.11.
8.Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.16.3.