ECLI:NL:HR:2019:1054

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/05030
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over termijn voor beslissing rechtbank na verwijzing in psychiatrische zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant. Betrokkene, die op basis van een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank van 14 juni 2018 en 12 september 2018. De rechtbank had een machtiging verleend voor voortgezet verblijf van betrokkene, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet tijdig had beslist op het verzoek om een nader deskundigenonderzoek. De Hoge Raad stelde vast dat er een periode van 214 dagen was verstreken tussen de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 en de eindbeschikking van de rechtbank. De Hoge Raad benadrukte dat de Wet Bopz geen specifieke termijnen voor het geding na cassatie en verwijzing bevat, maar dat de eisen van het EVRM en de regels van de Rv wel van toepassing zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had gemotiveerd waarom de vertraging in de procedure gerechtvaardigd was, en besloot de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verkorten tot 19 juli 2019. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de geldigheidsduur van de machtiging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/05030
Datum28 juni 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARONDISSMENTSPARKET OOST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen in de zaak C/01/321395/FA RK 17-2570 van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2018 en 12 september 2018 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Betrokkene is op grond van een voorlopige machtiging met een geldigheidsduur tot 24 mei 2017 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
2.2
In deze procedure verzoekt de officier van justitie op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
2.3
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, voor de periode van 13 juni 2017 tot 13 juni 2018.
2.4
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 9 februari 2018 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding naar die rechtbank teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. [1]
Naar het oordeel van de Hoge Raad had de rechtbank geen toereikende motivering gegeven voor haar afwijzing van het verzoek van betrokkene om een nader deskundigenonderzoek te gelasten.
2.5
Op 28 februari 2018 heeft de griffier van de rechtbank aan de advocaat van betrokkene bericht dat de zaak door een andere rechter zou worden behandeld. Bij brief van 19 maart 2018 heeft de advocaat de rechtbank bericht dat hij het verzoek om een nader deskundigenbericht handhaaft en verzocht om dit verzoek tijdens een mondelinge behandeling te mogen toelichten.
2.6
Op 6 april 2018 heeft de geneesheer-directeur een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven. De geneesheer-directeur vermeldde dat in overleg met betrokkene een second opinion zou worden aangevraagd, waartoe twee onderzoeken werden voorgesteld.
2.7.1
In het geding na cassatie en verwijzing heeft op 1 mei 2018 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 14 juni 2018, samengevat weergegeven, een deskundige benoemd, onderzoeksvragen geformuleerd, procedurevoorschriften gegeven en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.7.2
Nadat op 6 september 2018 een tweede mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 12 september 2018 het verzoek tot voortgezet verblijf toegewezen tot en met 6 september 2019. Volgens de rechtbank is aan alle vereisten voor een machtiging tot voortgezet verblijf voldaan.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel neemt tot uitgangspunt dat tussen de hiervoor in 2.4 vermelde beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 en de hiervoor in 2.7.2 vermelde eindbeschikking van de rechtbank van 12 september 2018 een periode van 214 dagen is verstreken, en klaagt dat de rechtbank in het geding na cassatie en verwijzing niet tijdig heeft beslist op het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
Het middel betoogt dat (i) de rechtbank op grond van art. 17 lid 2 Wet Bopz uiterlijk 9 maart 2018 (vier weken na de beschikking van de Hoge Raad) had moeten beslissen op het verzoek van betrokkene om een nader deskundigenonderzoek te gelasten, (ii) het nader deskundigenbericht uiterlijk 9 mei 2018 (twee maanden na 9 maart 2018) ter griffie had moeten zijn ingekomen, en (iii) de rechtbank uiterlijk 6 juni 2018 (vier weken na 9 mei 2018) een beslissing had moeten geven op het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
Het middel klaagt dat de rechtbank, door een en ander na te laten, niet ‘
speedily’ heeft beslist als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM en evenmin heeft gewaakt tegen onredelijke vertraging van de procedure als bedoeld in art. 20 Rv.
Gelet op het onredelijke tijdsverloop, termijnoverschrijdingen en andere vertragende onregelmatigheden in de procedure, had de rechtbank de geldigheidsduur van de door haar verleende machtiging moeten verkorten tot 6 juni 2019, aldus het middel.
3.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.2
De Wet Bopz bevat geen bepalingen over het geding na cassatie en verwijzing. Meer in het bijzonder bepaalt de Wet Bopz niet binnen welke termijn de rechtbank na cassatie en verwijzing moet beslissen op het verzoek van de officier van justitie. De door art. 5 lid 4 EVRM gestelde eis dat de rechter spoedig (“
speedily”) beslist over de rechtmatigheid van iedere vrijheidsbeneming geldt echter voor elke fase van een procedure op de voet van de Wet Bopz, en dus ook voor het geding na cassatie en verwijzing. Bovendien is het voorschrift van art. 20 Rv dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure ook van toepassing op het geding na cassatie en verwijzing in een procedure op de voet van de Wet Bopz.
Anders dan het middel betoogt, leent het voorschrift van art. 17 lid 2 Wet Bopz, dat de rechter binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift beslist over de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf, zich niet voor overeenkomstige toepassing in het geding na cassatie en verwijzing. Op grond van art. 16 lid 4 Wet Bopz wordt tegelijk met het in art. 17 lid 2 Wet Bopz bedoelde verzoekschrift een geneeskundige verklaring overgelegd, welke verklaring dus al is opgesteld vóór het indienen van het verzoekschrift en daarmee vóór aanvang van de termijn van vier weken van art. 17 lid 2 Wet Bopz. Bij aanvang van het geding na cassatie en verwijzing ontbreekt doorgaans een geneeskundige verklaring van een psychiater die – zoals volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is vereist [2] – de betrokkene kort te voren heeft onderzocht, zodat in voorkomend geval eerst gelegenheid moet worden geboden een dergelijke verklaring op te stellen en in te dienen. Denkbaar is ook dat de uitspraak van de Hoge Raad vergt dat nog andere handelingen moeten worden verricht voordat de rechtbank kan beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
Het vorenstaande is grond om als regel te aanvaarden dat in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling plaatsvindt, en dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling beslist op het verzoek van de officier van justitie, dan wel de zaak aanhoudt met het oog op een nader deskundigenonderzoek (zie voor dat laatste hierna in 3.2.3).
3.2.3
In het geding na cassatie en verwijzing kan de rechtbank tot het oordeel komen dat een nader deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Met het oog daarop kan de rechtbank de behandeling van de zaak aanhouden. In dat geval geldt hetgeen de Hoge Raad in 2016 heeft beslist, [3] te weten: (i) de behandeling mag niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden, (ii) indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen, en (iii) indien de rechtbank in het hiervoor onder (ii) bedoelde geval het aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.
3.2.4
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 genoemde termijnen in redelijkheid niet haalbaar zijn. In dat geval dient de rechtbank in haar tussen- of eindbeschikking te motiveren welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen.
3.3
Indien de hiervoor in 3.2.2-3.2.4 vermelde uitgangspunten op deze zaak worden toegepast, leidt dat tot het volgende.
De rechtbank had in beginsel binnen vier weken na de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 een mondelinge behandeling moeten laten plaatsvinden, dat wil zeggen uiterlijk op 9 maart 2018. In beginsel binnen vier weken nadien – dat wil zeggen uiterlijk op 6 april 2018 – had de rechtbank moeten beslissen tot aanhouding van de zaak met het oog op het doen verrichten van het door betrokkene gewenste nader deskundigenonderzoek. Deze aanhouding had in beginsel niet langer dan twee maanden mogen duren, dat wil zeggen tot uiterlijk 6 juni 2018. De rechtbank had binnen vier weken na laatstgenoemd tijdstip moeten beslissen op het verzoek van de officier van justitie, dat wil zeggen uiterlijk op 4 juli 2018.
3.4.1
De eerste mondelinge behandeling in het geding na cassatie en verwijzing heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018, bijna drie maanden na de beschikking van de Hoge Raad. De rechtbank heeft noch in haar tussenbeschikking, noch in haar eindbeschikking gemotiveerd welke omstandigheden deze vertraging rechtvaardigen. Weliswaar is pas op 6 april 2018 een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven (zie hiervoor in 2.6), maar niet blijkt dat deze verklaring niet eerder beschikbaar had kunnen zijn. Ook overigens is in de beschikkingen van de rechtbank en de stukken van het geding geen verklaring te vinden voor het tijdsverloop tussen de beschikking van de Hoge Raad en de eerste mondelinge behandeling. In de brief van de rechtbank van 28 februari 2018 (zie hiervoor in 2.5), die dateert van bijna drie weken na de beschikking van de Hoge Raad, wordt geen nadere handeling aangekondigd of van de advocaat van betrokkene verlangd.
De op het vorenstaande gerichte klacht van het middel is gegrond.
3.4.2
Voor zover het middel klaagt over overschrijdingen van de hier toepasselijke termijnen in de periode na 1 mei 2018, treft het geen doel. Zoals blijkt uit de beschikking van 14 juni 2018, worden deze overschrijdingen gerechtvaardigd doordat na de mondelinge behandeling een briefwisseling met de advocaat van betrokkene heeft plaatsgevonden over de persoon van de deskundige en de aan hem te stellen vragen, alsmede door de wijze waarop de rechtbank, met het oog op de belangen van betrokkene, het nader deskundigenonderzoek heeft vormgegeven en heeft doen uitvoeren.
3.5
Betrokkene bestrijdt niet dat de machtiging tot voortgezet verblijf voor het overige is verleend met inachtneming van de door de Wet Bopz gestelde vereisten. Daarom kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door – in overeenstemming met zijn hiervoor in 3.2.3 vermelde uitspraak uit 2016 – de verleende machtiging in stand te laten, maar te bepalen dat de geldigheidsduur hiervan wordt verkort.
Nu tussen de beschikking van de Hoge Raad (9 februari 2018) en de eerste mondelinge behandeling (1 mei 2018) niet de nodige voortvarendheid is betracht en niet kenbaar is welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen (zie hiervoor in 3.4.1), ziet de Hoge Raad aanleiding om de geldigheidsduur van de verleende machtiging te bekorten met zeven weken, dus tot 19 juli 2019.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2018, maar alleen wat betreft de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf;
- bepaalt dat de door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis geldt tot en met 19 juli 2019.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
28 juni 2019.

Voetnoten

1.HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181.
2.HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1514, en HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346.
3.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016.