ECLI:NL:HR:2023:1627

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
23/01007
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de toepassing van de verzettermijn in huurincassozaken met betrekking tot oneerlijke bedingen

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de wettelijke termijn voor verzet in huurincassozaken buiten toepassing moet blijven wanneer uit een verstekvonnis niet blijkt of de rechter heeft onderzocht of de toegewezen vordering is gebaseerd op een overeenkomst met oneerlijke bedingen, zoals bedoeld in Richtlijn 93/13/EEG. De zaak is ontstaan na een huurachterstand waarbij de verhuurder de huurder heeft gedagvaard en een verstekvonnis heeft verkregen. De huurder heeft verzet aangetekend, stellende dat de verzettermijn in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad concludeert dat de verzettermijn niet buiten toepassing blijft, ook al is er geen ambtshalve toetsing op oneerlijke bedingen uitgevoerd. Dit betekent dat het verstekvonnis in kracht van gewijsde gaat, tenzij de termijn voor verzet tijdig is benut. De Hoge Raad benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak om termijnen voor rechtsmiddelen strikt te handhaven. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor de bescherming van consumenten in huurincassozaken en de rol van de rechter in het ambtshalve toetsen van overeenkomsten op oneerlijke bedingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01007
Datum24 november 2023
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER in oppositie in eerste aanleg,
hierna: de huurder,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
DE STICHTING WONINGSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
GEDAAGDE in oppositie in eerste aanleg,
hierna: de verhuurder,
advocaat: M.A.J.G. Janssen.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenvonnis in de zaak 9537271 CV EXPL 21-16160 van 3 maart 2023 heeft de rechtbank Amsterdam op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De verhuurder heeft bij akte van 31 maart 2023 op de prejudiciële vragen gereageerd. Deze akte is aan de Hoge Raad toegezonden en is in de beantwoording van de vragen betrokken.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) is desgevraagd in de gelegenheid gesteld op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen in te dienen.
De verhuurder en KBvG hebben gezamenlijk schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat de Hoge Raad de eerste vraag ontkennend zal beantwoorden en kan afzien van beantwoording van de overige vragen.
De advocaat van de verhuurder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Inleiding en samenvatting

2.1
In deze prejudiciële procedure is aan de orde of uit het recht van de Europese Unie volgt dat de termijn van art. 143 leden 2 en 3 Rv voor het doen van verzet buiten toepassing moet blijven als uit een verstekvonnis in een zaak waarbij een van de partijen bij een overeenkomst consument is, niet blijkt of de rechter heeft onderzocht of de bij verstek toegewezen vordering is gebaseerd op een overeenkomst waarin zijn opgenomen een of meer oneerlijke bedingen in de zin van (implementatiewetgeving van) Richtlijn 93/13/EEG inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn). [1] De kantonrechter heeft daarover een vraag en acht vervolgvragen gesteld.
2.2
Het antwoord van de Hoge Raad houdt in dat de verzettermijn van art. 143 leden 2 en 3 Rv in het hiervoor in 2.1 genoemde geval niet buiten toepassing blijft omdat, samengevat, het Unierecht toestaat dat rechterlijke beslissingen op enig moment definitief worden, ook als de rechter bij de toewijzing van een vordering ten onrechte niet, of niet kenbaar, (ambtshalve) heeft onderzocht of een beding dat in de overeenkomst is opgenomen oneerlijk is als bedoeld in de richtlijn.

3.Uitgangspunten en feiten

3.1
De Hoge Raad gaat uit van de volgende feiten:
(i) De verhuurder heeft de huurder wegens een huurachterstand gedagvaard en, samengevat, gevorderd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en dat de huurder wordt veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de huurachterstand. De dagvaarding is betekend door achterlating van het exploot in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde.
(ii) Bij verstekvonnis van 3 maart 2014 zijn de vorderingen van de verhuurder toegewezen. De gronden voor deze beslissing luiden als volgt:
“De vordering komt niet onrechtmatig of ongegrond voor, behoudens voor het geval een deel van het gevorderde niet is toegewezen en/of hieronder anders is overwogen.”
(iii) Het verstekvonnis is op 12 maart 2014 aan de huurder betekend, door achterlating van het exploot in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde.
(iv) Op 8 april 2014 heeft de ontruiming van het gehuurde plaatsgevonden. Ook heeft de verhuurder executoriaal beslag op de huurtoeslag van de huurder gelegd.
(v) Naar aanleiding van een brief van 21 februari 2018 van het door de verhuurder ingeschakelde incassobureau, gericht aan het nieuwe adres van de huurder, heeft de huurder met het incassobureau een betalingsregeling getroffen.
(vi) De gemachtigde van de huurder heeft op 7 oktober 2021 van het incassobureau het verstekvonnis ontvangen, en dit vonnis op 12 oktober 2021 met de huurder besproken.
3.2
De huurder heeft bij dagvaarding van 4 november 2021 tegen het verstekvonnis verzet ingesteld. Volgens de huurder moet de verzettermijn van art. 143 Rv buiten toepassing worden gelaten op de grond dat toepassing van die termijn in dit geval in strijd zou zijn met art. 6 EVRM.
3.3
De kantonrechter heeft, kort gezegd, overwogen dat de tijdigheid van het verzet in het licht van art. 6 EVRM niet behoeft te worden beoordeeld als de wettelijke verzettermijn in een geval als het onderhavige op grond van het Unierecht buiten toepassing zou moeten blijven. [2] De kantonrechter heeft daarover de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld: [3]
“1. Leidt de jurisprudentie van het Europees Hof in de arresten van 17 mei 2022 (ECLI:EU:C:2022: 394, 395, 396 en 397) ertoe dat in verzetzaken tussen een handelaar en consument de wettelijke termijn van verzet (ambtshalve) buiten toepassing moet worden gelaten indien uit het verstekvonnis niet blijkt van (ambtshalve) toetsing op oneerlijkheid als bedoeld in de richtlijn van (alle) bedingen die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, c.q. kunnen worden gelegd?
2. Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit voor alle verstekvonnissen tussen een handelaar en een consument die zijn gewezen vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn, na 31 december 1994, vanaf het (…) Pannon-arrest, 4 juni 2009, of vanaf een ander moment?
3. Brengt de aard van verzetsprocedure met zich mee dat noodzakelijkerwijs alle vorderingen (opnieuw) moeten worden beoordeeld, of moet het verzet in de situatie dat ambtshalve toetsing van mogelijk oneerlijke bedingen niet (kenbaar) heeft plaatsgevonden in het verstekvonnis beperkt worden tot de ambtshalve toetsing van eventuele oneerlijke bedingen en blijft het vonnis en de daarin opgenomen beoordeling van de vorderingen voor het overige in stand?
4. Indien uit het antwoord op vraag 3 volgt dat het verzet beperkt blijft tot de ambtshalve toetsing van de toepasselijke bedingen op oneerlijkheid en het vonnis en de daarin opgenomen beoordeling van de vorderingen voor het overige in stand blijft, is er dan sprake van een partieel verzet waarbij de oorspronkelijke executoriale ontruimingstitel in stand blijft, of een volledig ontvankelijk verzet waarbij de oorspronkelijke ontruimingstitel vervalt, maar waarbij – opnieuw oordelend – het vonnis in de verzetzaak ten aanzien van de overige vorderingen gelijkluidend is aan het verstekvonnis?
5. Komt het als toetsing in de verzetsprocedure dient plaats te vinden voor risico van de handelaar indien hij niet in staat is de overeenkomst en/of de algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn in het geding te brengen, waardoor ambtshalve toetsing niet meer mogelijk is? Zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?
6. In geval van een huurincasso zal de gevorderde huursom mede het cumulatieve resultaat kunnen zijn van een huurprijswijzigingsbeding. Ambtshalve bekend is dat deze bedingen soms als oneerlijk moeten worden aangemerkt, maar dat toetsing daarvan tot nu toe niet heeft plaatsgevonden. Moet in dergelijke zaken de huurachterstand, evenals de vraag of deze de ontruiming rechtvaardigt, ambtshalve opnieuw worden beoordeeld?”
7. Indien het antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, leidt dit ertoe dat indien de verhuurder de toepasselijke algemene voorwaarden niet in het geding brengt, bij de beoordeling van de hoogte van de huurachterstand (en eventuele ontruiming) tot uitgangspunt moet worden genomen dat elke huurverhoging berust op een oneerlijk beding dat buiten toepassing moet blijven? Dient daarbij nog onderscheid te worden gemaakt tussen sociale verhuur (waarbij semi-dwingend recht bescherming biedt tegen oneerlijke huurverhogingsbedingen) en geliberaliseerde verhuur?
8. Komen kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis zijn gemaakt (volledig) ten laste van de consument indien het vonnis (deels) vernietigd wordt?
9. In het geval een bij verstek gewezen ontruimingsvonnis reeds is geëxecuteerd, reikt de in het Ibercaja-arrest genoemde schadevergoeding zo ver dat deze – indien gevorderd – zich vertaalt in een schadevergoeding waarbij de huurder een andere woning aangeboden moet worden, of dient deze (ambtshalve) te worden beperkt tot financiële compensatie? Is daarbij de omvang van de onderneming van verhuurder nog een relevant aspect?”

4.Beantwoording van de prejudiciële vragen

4.1
Als een gedaagde niet rechtsgeldig in het geding verschijnt, verleent de rechter, als de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, verstek tegen de gedaagde en wijst de rechter de vordering van de eiser toe, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt (art. 139 Rv). Daarbij is de rechter, indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat de vordering van de eiser is gebaseerd op een overeenkomst die onder het bereik van de richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is, gehouden om ambtshalve te onderzoeken of dat beding oneerlijk is. Staan de relevante feiten niet alle vast, dan zal de rechter de instructiemaatregelen moeten nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de richtlijn te verzekeren. [4]
4.2
Ingevolge art. 143 Rv kan de gedaagde die bij verstek is veroordeeld, binnen de in de leden 2 en 3 van die bepaling genoemde termijn verzet doen.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient tot uitgangspunt dat termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel – zoals die van art. 143 Rv – van openbare orde zijn. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt. [5] De toepassing van een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. [6]
Indien de termijn voor het doen van verzet onbenut is verstreken, gaat het verstekvonnis in kracht van gewijsde; daarmee is de uitspraak onherroepelijk.
4.3
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is met het Unierecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Volgens het HvJEU geldt dat het “om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht”. Het HvJEU erkent dus het belang van het beginsel dat rechterlijke uitspraken naar nationaal recht kracht van gewijsde krijgen als de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel daartegen ongebruikt is verstreken. Het Unierecht gebiedt de nationale rechter dan ook niet nationale procedureregels waardoor een beslissing kracht van gewijsde krijgt buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van Unierecht kunnen worden opgeheven. De bescherming van de consument is in dit verband niet absoluut. [7]
4.4
Dat de rechter in verstekzaken waarbij een van de partijen bij een overeenkomst consument is, verplicht is (ambtshalve) na te gaan of de vordering van de eiser is gebaseerd op een overeenkomst waarin zijn opgenomen een of meer oneerlijke bedingen in de zin van de richtlijn, brengt dus niet met zich dat als uit het verstekvonnis niet blijkt of de rechter dit onderzoek heeft verricht en de wettelijke verzettermijn ongebruikt is verstreken, de termijn van art. 143 leden 2 en 3 Rv buiten toepassing moet blijven. Het Unierecht staat in een dergelijk geval niet eraan in de weg dat het verstekvonnis in kracht van gewijsde gaat, en als zodanig niet meer ter discussie kan worden gesteld. Omdat het gaat om een
acte éclairé, ziet de Hoge Raad geen aanleiding daarover prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. [8]
4.5
Opmerking verdient dat de vraag of uit het Unierecht volgt dat in voorkomend geval aan de beslissingen in het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis geen bindende kracht (art. 236 Rv; gezag van gewijsde) toekomt als daardoor een belemmering ontstaat voor de rechter om in een andere procedure tussen dezelfde partijen te onderzoeken of sprake is van een schending van de richtlijn, [9] een andere kwestie betreft dan de door de kantonrechter aan de orde gestelde vraag of een wettelijke rechtsmiddeltermijn buiten toepassing moet blijven.
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3-4.4 is overwogen luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend. De door de kantonrechter gestelde vervolgvragen behoeven daardoor geen beantwoording.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 4.6 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van de verhuurder en op nihil aan de zijde van de huurder.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
24 november 2023.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29.
2.Rechtbank Amsterdam 30 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:8265 en 20 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:189.
3.Rechtbank Amsterdam 3 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1208.
4.Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.9.1-3.9.2.
5.Vgl. o.a. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, rov. 3.4.2, HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.2 en HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1401, rov. 3.2.
6.Vgl. o.a. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.3.
7.Zie o.a. HvJEU 6 oktober 2009, zaak C‑40/08, ECLI:EU:C:2009:615, punt 35-37; HvJEU 21 december 2016, zaken C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, ECLI:EU:C:2016:980, punt 68-69; HvJEU 26 januari 2017, zaak C-421/14, ECLI:EU:C:2017:60, punt 46-47; HvJEU 17 mei 2022, zaak C-600/19, ECLI:EU:C:2022:394, punt 41-42, HvJEU 17 mei 2022, zaken C-693/19 en C-831/19, ECLI:EU:C:2022:395, punt 57-58; HvJEU 17 mei 2022, zaak C-869/19, ECLI:EU:C:2022:397, punt 32-33.
8.HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management c.s./Rete Ferroviaria Italiana).
9.Vgl. HvJEU 17 mei 2022, zaak C-600/19, ECLI:EU:C:2022:394, punt 45-52 en HvJEU 17 mei 2022, zaken C-693/19 en C-831/19, ECLI:EU:C:2022:395, punt 60-68.