ECLI:NL:RBAMS:2023:189

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
CV21-16160
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak met pre-judiciële vragen aan de Hoge Raad over oneerlijke bedingen en verzet na termijnverloop

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een huurgeschil tussen de stichting Woningstichting Rochdale en een eiser die in oppositie is gegaan tegen een eerder verstekvonnis. De kantonrechter heeft op 20 januari 2023 een vonnis gewezen waarin de ontvankelijkheid van het verzet van de eiser aan de orde is gesteld. De zaak is complex door de noodzaak om pre-judiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over de toepassing van de richtlijn inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De eiser, die psychische problemen heeft en eerder in een kwetsbare positie verkeerde, heeft zijn huurachterstand inmiddels voldaan, maar de vraag is of de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning nog gerechtvaardigd zijn. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de ambtshalve toetsing van de huurovereenkomst op oneerlijke bedingen niet heeft plaatsgevonden in het verstekvonnis van 3 maart 2014. Dit roept vragen op over de bescherming van de consument en de rol van de rechter in het waarborgen van deze bescherming. De kantonrechter heeft besloten om de zaak aan te houden en partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de voornemens om vragen aan de Hoge Raad te stellen. De uitkomst van deze procedure kan belangrijke gevolgen hebben voor de rechtspositie van de eiser en de toepassing van de richtlijn in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9537271 CV EXPL 21-16160
vonnis van: 20 januari 2023
fno.: 515

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in oppositie, eiser in reconventie,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. W. Albers,
t e g e n

de stichting WONINGSTICHTING ROCHDALE,

gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in oppositie, verweerster in reconventie,
nader te noemen: Rochdale,
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V..

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 30 augustus 2022 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis is een mondelinge behandeling gehouden op 31 oktober 2022. Voorafgaand aan deze terechtzitting heeft Rochdale nog stukken in het geding gebracht. [eiser] is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde. Rochdale is verschenen bij mr. G.F. Priester en namens de gemachtigde [naam] . Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, over en weer op elkaar gereageerd en vragen van de kantonrechter beantwoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn vordering aangevuld met een subsidiaire vordering – voor het geval toewijzing van dezelfde woning niet (meer) mogelijk is – tot toewijzing van een soortgelijke woning.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Beoordeling

In conventie en in reconventie
1. Bij genoemd tussenvonnis, waarvan de inhoud als hier herhaald geldt en waaraan de kantonrechter zich houdt, is een mondelinge behandeling bepaald teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de gevolgen van het arrest van 17 mei 2022 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Ibercajo Banco, C-600/19 ECLI:EU:C:2022:394) en is Rochdale in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst en de algemene voorwaarden die op de huurovereenkomst van toepassing zijn over te leggen.

Ontvankelijkheid van het verzet

2. Kern van de beslissing van het Europees Hof in bovengenoemde zaak en een drietal andere arresten (ECLI:EU:C:2022: 395, 396 en 397), die op dezelfde dag zijn gewezen, zo begrijpt de kantonrechter, is dat het Europees consumentenrecht zich verzet tegen toepassing van een nationale regeling die het onmogelijk maakt om de rechten die een consument heeft uit de Richtlijn 93/13/EEG, de richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn), te verwezenlijken, tenzij sprake is van totale passiviteit van de consument. De beschermingsgedachte van de richtlijn berust op de gedachte dat de consument zich ten opzichte van een handelaar in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt. Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6 lid 1 van de richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, waarbij het gaat om een dwingende bepaling die beoogt die onevenwichtigheid tussen partijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt. De richtlijn verplicht voorts om te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.
3. Een nationale regeling die, aldus het Europees Hof, de consument de procedurele middelen ontneemt om zijn rechten uit hoofde van de richtlijn te doen gelden en daardoor de bescherming van zijn rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, is in strijd met de richtlijn. Daardoor wordt afbreuk gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel. Daarbij verwijst de kantonrechter in het bijzonder ook naar de gelijkenis in de onderhavige zaak met de kwestie in het arrest HvJ EU 17 mei 2022, ECLI:EU:C:2022:397, Unicaja Banco, waarbij de consument niet in hoger beroep was gegaan, omdat de uitspraak in lijn was met de op dat moment geldende jurisprudentie, maar nadien deze lijn veranderd was door een uitspraak van het Europees Hof.
4. Vaststaat dat de kantonrechter, hoewel hij daartoe op grond van de richtlijn wel was gehouden, in het verstekvonnis van 3 maart 2014 de bedingen in de huurovereenkomst niet (ambtshalve) op oneerlijkheid heeft getoetst. Dat betekent dat [eiser] , indien het beroep van Rochdale op het verstrijken van de termijn van verzet zou worden gehonoreerd, geen mogelijkheid meer zou hebben om de bedingen in de huurovereenkomst op oneerlijkheid te laten beoordelen. De vraag is of deze benadering strookt met de doelstellingen van de richtlijn zoals deze in de rechtspraak van het Hof worden uitgelegd, met name het doeltreffendheidsbeginsel en of toepassing van de termijn van verzet niet in strijd is met dit beginsel. Het is immers de plicht van de kantonrechter als nationale rechter om ambtshalve te toetsen en die plicht wordt gerechtvaardigd door de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door de richtlijn aan de consument verschafte bescherming berust. De rechter dient derhalve de doeltreffendheid van deze bescherming te waarborgen, indien deze waarborg niet in een eerdere fase van de procedure is geboden. Anders zou deze verplichting, die ingevolge de richtlijn op de nationale rechter rust, van haar inhoud kunnen worden ontdaan.
5. Voor zover zou kunnen worden betoogd dat hiermee in strijd wordt gehandeld met het rechtzekerheidsbeginsel, door het gezag van gewijsde aan het verstekvonnis te ontzeggen, verdient overweging dat het Europees Hof in het arrest van 26 januari 2017 (Banco Primus, ECLI:EU:C:2017:60) heeft beslist dat de richtlijn vereist dat indien bedingen nog niet op hun oneerlijkheid zijn getoetst, de rechter die door de consument wordt aangezocht ambtshalve onderzoekt of die bedingen oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe benodigde gegevens beschikt. Als het beroep op het verlopen van de termijn van verzet wordt gehonoreerd, kan dat onderzoek niet plaatsvinden. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek zou de bescherming die [eiser] in het onderhavige geval als consument op grond van de richtlijn wordt geboden onvolledig en ontoereikend zijn. Ook heeft te gelden dat het Europees Hof buiten de context van de richtlijn zich al heeft uitgesproken tegen het verlenen van excessieve bescherming op basis van gezag van gewijsde op een wijze die daadwerkelijke toepassing van het Unierecht in belangrijke mate belet.
6. Ter beoordeling is derhalve of de hantering van de wettelijke termijn voor verzet in de gegeven omstandigheden in strijd met doel en strekking is van de door het Europees Hof gegeven uitleg en of het niet onverenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel. De wettelijke regeling maakt het in dit geval voor de kantonrechter onmogelijk om de door de richtlijn aan [eiser] als consument verschafte bescherming te verzekeren. Als daarvan sprake is kan [eiser] worden ontvangen in het verzet tegen het verstekvonnis van 3 maart 2014. Van totale passiviteit van [eiser] als bedoeld in voornoemde jurisprudentie is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen sprake. Het feit dat [eiser] een passieve houding heeft aangenomen, kan niet in zijn nadeel werken, nu [eiser] uit het verstekvonnis niet heeft kunnen afleiden of er ambtshalve was getoetst en ook niet heeft kunnen opmaken dat de beoordeling die de rechter heeft gegeven niet meer ter discussie gesteld kan worden indien binnen een bepaalde termijn geen verzet zou worden aangetekend. Bovendien is het doel van de ambtshalve toetsing op grond van de richtlijn om een daadwerkelijke bescherming van de consument te waarborgen, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen (zie o.a. Oceano-arrest van 27 juni 2000, ECLI:EU:C:2000:346). In zoverre kan het niet verschijnen van [eiser] naar aanleiding van de oorspronkelijke dagvaarding van 3 februari 2004 ook niet als een dergelijke totale passiviteit worden beschouwd. [eiser] wist immers niet dat de kantonrechter in het vonnis van 4 maart 2004 niet ambtshalve zou toetsen.
7. Tegen deze achtergrond zou het betoog van partijen over de tijdigheid van het verzet en de eventuele strijd met het EVRM geen verdere bespreking behoeven.
8. Gevolg van de ontvankelijkheid van het verzet zou zijn dat de procedure die bij dagvaarding van 3 februari 2014 was begonnen en bij verstekvonnis van 3 maart 2014 was beëindigd, wordt hervat. Daarbij is uitgangspunt dat de vorderingen van Rochdale thans volledig ter beoordeling zijn en dat beoordeling van oneerlijke bedingen in de huurovereenkomst en algemene voorwaarden van Rochdale daarbij betrokken dienen te worden. Evenwel is ook denkbaar dat het verzet slechts in beperkte zin moet worden opgevat en de hiervoor genoemde rechtspraak ertoe leidt dat in verzet slechts kan worden beoordeeld of de vorderingen van Rochdale, voor zover deze in het verstekvonnis zijn toegewezen, (mede) berusten op een oneerlijk beding in de huurovereenkomst en wat daarvan de gevolgen moeten zijn, hetgeen de kantonrechter ambtshalve zal moeten beoordelen. De kantonrechter gaat er in het onderstaande vanuit dat in het verzet een volledige beoordeling van de vordering van Rochdale moet plaatsvinden en zal later op de mogelijkheid dat het verzet slechts in beperkte zin moet worden opgevat terugkomen.
9. Rochdale vorderde bij dagvaarding veroordeling van [eiser] tot ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van de woning, betaling van achterstallige huur van
€ 2.042,58 tot en met februari 2014, alsmede betaling van € 478,43 voor iedere maand dat [eiser] de woning in gebruik zal houden. Voorts vorderde Rochdale veroordeling van [eiser] tot betaling van € 98,53 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. De woning is op 8 april 2014 daadwerkelijk ontruimd. [eiser] diende blijkens de eigen specificatie van Rochdale aan achterstallige huur in totaal € 2.648,60 te voldoen.

Toetsing oneerlijke bedingen

10. Partijen zijn met ingang van 23 februari 2011 een huurovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd. In de huurovereenkomst is een huurprijs overeengekomen van € 441,45 per maand, vermeerderd met € 11,71 aan servicekosten, totaal € 453,16. In de algemene voorwaarden 2009 van Rochdale die op de huurovereenkomst van toepassing zijn is ten aanzien van de huurprijswijziging opgenomen: “
5. Huurprijswijziging geliberaliseerde woonruimte. 5.1. Voor huurovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:247 van het Burgerlijk Wetboek (geliberaliseerde woonruimte) geldt dat de huurprijs jaarlijks per 1 juli wordt aangepast op voorstel van de verhuurder.”Verder is ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten opgenomen: “
17.2. Is een van beide partijen in verzuim als bedoeld in het vorige lid en moet de wederpartij als gevolg daarvan gerechtelijke maatregelen nemen, dan zijn alle daaraan verbonden kosten voor rekening van de partij die in verzuim is”.
11. Ten aanzien van het huurprijswijzigingsbeding wordt het volgende overwogen. Artikel 5 van de algemene voorwaarden ziet alleen op geliberaliseerde huurprijzen. Vaststaat dat partijen een niet-geliberaliseerde huurprijs zijn overeengekomen. Artikel 5 is dan ook niet op de overeenkomst tussen partijen van toepassing, zodat niet tot verdere ambtshalve toetsing hoeft over te worden gegaan. Nu ten aanzien van deze niet geliberaliseerde huurprijs partijen geen wijzigingsbeding in de algemene voorwaarden zijn overeengekomen, leidt dit niet ertoe dat wijziging van de huurprijs niet mogelijk was. Het stond Rochdale vrij om de huurprijs op grond van het wettelijke systeem te wijzigen. Nu door [eiser] op dit punt geen verweer is gevoerd, wordt er in dit geding vanuit gegaan dat Rochdale de huurprijswijzigingen op juiste wijze heeft doorgevoerd, zodat de hierboven genoemde huurprijs juist is.
12. Het incassokostenbeding is wel van toepassing en is oneerlijk. [eiser] is immers een consument en dat betekent dat slechts de kosten als bedoeld in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten door hem verschuldigd zijn, voor zover is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek, waaronder verzending van een vruchteloze aanmaning die voldoet aan de door de Hoge Raad gestelde eisen, zie ECLI:NL:HR:2016:2704. In de bepaling in de algemene voorwaarden wordt er vanuit gegaan dat alle kosten verschuldigd zijn. Daarbij is ook geen maximum opgenomen, hetgeen ertoe leidt dat onbeperkte kosten voor rekening van de consument zouden kunnen komen. Hiermee wordt het evenwicht onevenredig verstoord. Dit betekent dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn. Nu sprake is van een oneerlijk beding, is terugvallen op de wettelijke regeling niet mogelijk, zie HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:2021:68.

Hoogte huurachterstand

13. [eiser] heeft blijkens de door Rochdale overgelegde specificatie na het verstekvonnis de volgende bedragen betaald. Via beslag is 4 x € 218,00 ontvangen. Voorts heeft [eiser] 9 x € 25,00 betaald en 32 x € 75,00. Dat betekent dat [eiser] € 3.497,00 aan Rochdale heeft betaald. Dat brengt mee dat de huurachterstand van € 2.648,60 inmiddels is voldaan.
14. Voor zover Rochdale heeft betoogd dat er nog een huurachterstand is, omdat [eiser] ook gehouden is de proceskosten en de ontruimingskosten te voldoen, hangt dit af van het antwoord op de vraag of deze kosten ten laste van [eiser] dienen te komen, dan wel voor rekening en risico van Rochdale behoren te blijven. Daarvoor is het van belang om te beoordelen wat de aard en omvang van het verzet in het onderhavige geval betekent voor het verstekvonnis.

Ontbinding en ontruiming

15. Het vorenstaande zou ertoe kunnen leiden dat inmiddels van een huurachterstand geen sprake meer is. De vraag die voorligt is of het karakter van de verzetsprocedure, die heropening van de procedure tot gevolg heeft en waarbij de dagvaarding in verzet als conclusie van antwoord moet worden aangemerkt, meebrengt dat er voor een ontbinding van de huurovereenkomst en een ontruiming in beginsel geen aanleiding meer zou zijn bij een beoordeling ex-nunc, of dat mee moet worden gewogen dat ten tijde van het verstekvonnis een huurachterstand aanwezig was, een beoordeling ex-tunc.
16. Daarbij overweegt de kantonrechter nog het volgende. Het heeft te gelden dat iedere tekortkoming de ontbinding van een overeenkomst rechtvaardigt, tenzij deze tekortkoming gelet op de bijzondere aard of de geringe betekenis deze ontbinding niet gerechtvaardigd is. Niet in geschil is dat sprake is geweest van een tekortkoming, nu [eiser] de huur over een aantal maanden onbetaald heeft gelaten. De omvang van de huurachterstand, meer dan drie maanden ten tijde van het wijzen van het verstekvonnis, rechtvaardigt in beginsel de ontbinding, omdat deze niet als van geringe betekenis kan worden aangemerkt. Op dit moment is er echter geen huurachterstand meer, hetgeen in een verzetsprocedure een belangrijke reden is om niet zonder meer tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning te besluiten.
17. Door [eiser] is in dit geding naar voren gebracht, zo begrijpt de kantonrechter zijn betoog, dat gelet op de bijzondere aard van de tekortkoming, de ontbinding van de huurovereenkomst zou moeten worden afgewezen.
18. Door en namens [eiser] is in dit verband verklaard dat hij uit Libië afkomstig is en rond 2011 een verblijfsvergunning heeft verkregen. Hem is toen een woning toegewezen en hij had daarbij recht op 3,5 jaar persoonlijke begeleiding. Op het moment dat de begeleiding begon was [eiser] al onder behandeling van een psychiater en ging het slecht met hem. Vanaf december 2012 heeft de begeleider, een medewerker van Vluchtelingenwerk, geen contact meer het hem gehad. [eiser] heeft verklaard dat hij in die periode ernstige psychische problemen had en in december 2012 naar Libië is gegaan op zoek naar zijn familie. Daar is hij in het conflict met ISIS terechtgekomen en gevangen gehouden, waardoor hij lange tijd niet terug naar Nederland kon. In oktober 2016 is hij weer teruggekomen in Nederland en heeft zich aangemeld bij een daklozencentrum. Hij heeft wederom een verblijfsvergunning gekregen en werk gevonden bij Pantar. Hij is nog steeds onder behandeling in verband met psychische klachten. Hij heeft geen woning gevonden en slaapt nu op zijn werk. Hij heeft zijn huurachterstand via een maandelijkse aflossing aan Rochdale betaald.
19. Rochdale heeft deze weergave van de feiten, die op belangrijke punten bevestigd is door een schriftelijke verklaring van de medewerker van Vluchtelingenwerk, niet bestreden, zodat van de juistheid hiervan in dit geding zal worden uitgegaan.
20. Deze feiten en omstandigheden kunnen tot het oordeel leiden dat de hierboven genoemde tekortkoming van bijzondere aard is, die de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming thans niet rechtvaardigt. Daarbij verdient ook nog aantekening dat [eiser] niet eerder een huurachterstand had laten ontstaan, zodat ook bij een eerder instellen van het verzet kort na het verstekvonnis, ontbinding en ontruiming niet direct aangewezen was indien de huurachterstand was ingelopen.
21. Niet in geschil is dat de woning van [eiser] inmiddels aan een derde is verhuurd. Dat betekent dat herstel van de huurovereenkomst ten aanzien van het gehuurde en ongedaanmaking van de ontruiming niet zonder gevolgen voor derden mogelijk is. De kantonrechter leidt uit de jurisprudentie van het Europees Hof, Ibercajo Banco, C-600/19 ECLI:EU:C:2022:394, af dat de gevolgen van ambtshalve toetsen geen inbreuk kunnen maken op rechten van derden en dat dit zich dient op te lossen in een schadevergoeding. Dat leidt ertoe dat [eiser] geen aanspraak kan maken op dezelfde woning, zoals door hem bij verzetsdagvaarding is gevorderd.
22. Nu Rochdale op basis van een vonnis tot ontruiming is overgegaan dat later mogelijk geen stand blijkt te houden, is de vraag of sprake is van een onrechtmatige gedraging van Rochdale, en indien deze vraag bevestigend beantwoord moet worden of, gelet op deze jegens [eiser] onrechtmatige gedraging, van Rochdale verwacht mag worden dat zij [eiser] brengt in een situatie die vergelijkbaar is aan die voorafgaand aan die onrechtmatige gedraging. Ook is de vraag of de in het Ibercaja-arrest benoemde schadevergoeding dient te worden beperkt tot een financiële vergoeding, of kan op grond van het bepaalde in artikel 6:103 BW een schadevergoeding anders dan in geld worden toegewezen, zoals de in dit geval gevorderde schadevergoeding van een soortgelijke woning? Speelt daarbij een rol dat Rochdale, als woningbouwvereniging daartoe eerder in staat zal zijn dan een kleine verhuurder?

Conclusie

23. De rechter kan op grond van het bepaalde in artikel 392 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de vordering te beslissen en rechtstreeks van belang is: a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.
24. Naar het oordeel van de kantonrechter doet een dergelijke situatie zich hier voor. Daartoe geldt het volgende.
25. In iedere verzetsprocedure waarin een verstekvonnis is gewezen in een zaak tussen een handelaar en een consument kan de vraag aan de orde zijn of de termijn van verzet gehanteerd moet worden op basis van het wettelijk systeem, dus of tijdig verzet is ingesteld, dan wel of voorgenoemde arresten van het Europees Hof aan hantering van die termijn in de weg staan en het verzet ontvankelijk is indien niet is gebleken van ambtshalve toetsing in het verstekvonnis. Daarnaast is reeds een groot aantal verstekvonnissen en vonnissen op tegenspraak gewezen tussen een handelaar en een consument waarin niet of niet volledig (zichtbaar) is getoetst aan de richtlijn. De uitleg van de arresten van het Europees Hof is derhalve van invloed op het gezag van gewijsde van een groot aantal vonnissen.
26. Daarbij is van belang om in aanmerking te nemen dat de richtlijn dateert van 15 april 1993 en van toepassing is op alle overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten tussen een handelaar en een consument, maar dat feitelijke ambtshalve toetsing van bedingen door de overheidsrechter niet steeds aan de orde is geweest. In dit verband is relevant op te merken dat de verplichting tot ambtshalve toetsing door het Europees Hof werd geïntroduceerd in het Pannon-arrest van 4 juni 2009 (ECLI:EU:C:2009:350). Het Europees Hof heeft nadien vastgesteld dat de nationale rechter die voorafgaand aan die datum niet ambtshalve toetste zich niet schuldig maakte aan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht (Tomasová-arrest van 28 juli 2016 ECLI:EU:C:2016:602). Ook nadien kan echter worden aangenomen dat in grote aantallen verstekvonnissen niet steeds de volledige ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen heeft plaatsgevonden. Gevolg is dat een groot aantal verstekvonnissen is gewezen waarin ambtshalve toetsing niet (volledig) heeft plaatsgevonden.
27. Gevolg van de ontvankelijkheid van het verzet is dat ambtshalve toetsing van de eventuele oneerlijke bedingen dient plaatst te vinden en de handelaar daarbij de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden in het geding dient te brengen. In geval het om procedures gaat die, zoals in rechtsoverweging 26 is overwogen, zien op lang geleden gesloten overeenkomsten is het voorstelbaar dat de handelaar deze stukken niet meer in het geding kan brengen. Dat zou meebrengen dat de ambtshalve beoordeling niet meer kan plaatsvinden, hetgeen tot afwijzing van de oorspronkelijke vordering zou kunnen leiden.
28. Voorts zullen in verzetprocedures inzake ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van woonruimte nog andere vraagpunten aan de orde kunnen komen. Daarbij verdient opmerking dat tot recent ambtshalve toetsing van oneerlijke wijzigingsbedingen inzake huurprijzen niet aan de orde is geweest. Naar aanleiding van de artikelen van prof. mr. M.B.M. Loos “Huurverhogingen, algemene voorwaarden en wijzigingsbedingen”, NJB 2022, 182 en mr. R.H.C. Jongeneel “Er zijn twee soorten wijzigingsbedingen” NJB 2022, 802 is niet uit te sluiten dat in geval van een dergelijke toetsing mogelijk huurachterstanden zijn gevorderd en toegewezen die bij ambtshalve toetsing te hoog blijken te zijn geweest. Gevolg daarvan zou kunnen zijn dat ontruiming achterwege had moeten blijven.
29. Vraag die in het bijzonder in huurgeschillen ook aan de orde kan komen is of na de eventuele ontvankelijkheid van het verzet de procedure slechts beperkt dient te worden tot het ambtshalve toetsen van eventuele oneerlijke bedingen en de beslissingen voor het overige gezag van gewijsde hebben, een partieel verzet, of dat de volledige herbeoordeling van alle vorderingen aan de orde is. Dit is onder meer van belang in zaken waarin reeds de executie van de oorspronkelijke titel heeft plaatsgevonden, die bij verval van die titel alsnog onrechtmatig kan blijken. In dat verband dringt zich de vraag op in hoeverre nog sprake is van een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctie.
30. De kantonrechter is gelet op het vorenstaande voornemens de volgende prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad:
Leidt de jurisprudentie van het Europees Hof in de arresten van 17 mei 2022 (ECLI:EU:C:2022: 394, 395, 396 en 397) ertoe dat in verzetzaken tussen een handelaar en consument de wettelijke termijn van verzet (ambtshalve) buiten toepassing moet worden gelaten indien uit het verstekvonnis niet blijkt van (ambtshalve) toetsing op oneerlijkheid als bedoeld in de richtlijn van (alle) bedingen die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, c.q. kunnen worden gelegd?
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit voor alle verstekvonnissen tussen een handelaar en een consument die zijn gewezen vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn, na 31 december 1994, vanaf het onder 26 genoemde Pannon-arrest, 4 juni 2009, of vanaf een ander moment?
Brengt de aard van verzetsprocedure met zich mee dat noodzakelijkerwijs alle vorderingen (opnieuw) moeten worden beoordeeld, of moet het verzet in de situatie dat ambtshalve toetsing van mogelijk oneerlijke bedingen niet (kenbaar) heeft plaatsgevonden in het verstekvonnis beperkt worden tot de ambtshalve toetsing van eventuele oneerlijke bedingen en blijft het vonnis en de daarin opgenomen beoordeling van de vorderingen voor het overige in stand?
Indien uit het antwoord op vraag 3 volgt dat het verzet beperkt blijft tot de ambtshalve toetsing van de toepasselijke bedingen op oneerlijkheid en het vonnis en de daarin opgenomen beoordeling van de vorderingen voor het overige in stand blijft, is er dan sprake van een partieel verzet waarbij de oorspronkelijke executoriale ontruimingstitel in stand blijft, of een volledig ontvankelijk verzet waarbij de oorspronkelijke ontruimingstitel vervalt, maar waarbij - opnieuw oordelend - het vonnis in de verzetzaak ten aanzien van de overige vorderingen gelijkluidend is aan het verstekvonnis?
Komt het als toetsing in de verzetsprocedure dient plaats te vinden voor risico van de handelaar indien hij niet in staat is de overeenkomst en/of de algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn in het geding te brengen, waardoor ambtshalve toetsing niet meer mogelijk is? Zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?
In geval van een huurincasso zal de gevorderde huursom mede het cumulatieve resultaat kunnen zijn van een huurprijswijzigingsbeding. Ambtshalve bekend is dat deze bedingen soms als oneerlijk moeten worden aangemerkt, maar dat toetsing daarvan tot nu toe niet heeft plaatsgevonden. Moet in dergelijke zaken de huurachterstand, evenals de vraag of deze de ontruiming rechtvaardigt, ambtshalve opnieuw worden beoordeeld?
Indien het antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, leidt dit ertoe dat indien de verhuurder de toepasselijke algemene voorwaarden niet in het geding brengt, bij de beoordeling van de hoogte van de huurachterstand (en eventuele ontruiming) tot uitgangspunt moet worden genomen dat elke huurverhoging berust op een oneerlijk beding dat buiten toepassing moet blijven? Dient daarbij nog onderscheid te worden gemaakt tussen sociale verhuur (waarbij semi-dwingend recht bescherming biedt tegen oneerlijke huurverhogingsbedingen) en geliberaliseerde verhuur?
Komen kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis zijn gemaakt (volledig) ten laste van de consument indien het vonnis (deels) vernietigd wordt?
In het geval een bij verstek gewezen ontruimingsvonnis reeds is geëxecuteerd, reikt de in het Ibercaja-arrest genoemde schadevergoeding zo ver dat deze – indien gevorderd - zich vertaalt in een schadevergoeding waarbij de huurder een andere woning aangeboden moet worden, of dient deze (ambtshalve) te worden beperkt tot financiële compensatie? Is daarbij de omvang van de onderneming van verhuurder nog een relevant aspect?
31. Alvorens de vragen aan de Hoge Raad te stellen, stelt de kantonrechter partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
32. De kantonrechter heeft zich gerealiseerd dat het gevolg van bovenstaand oordeel is dat [eiser] nog langer in onzekerheid blijft en geen duidelijkheid krijgt over zijn woonsituatie, maar dat heeft in dit stadium niet tot een andere afweging geleid. Het zou Rochdale als sociale woningbouwvereniging overigens sieren als zij [eiser] onder de gegeven omstandigheden, al is het maar in een tijdelijk kader, zou voorzien van een dak boven zijn hoofd, maar een rechtens afdwingbare titel levert dit voor [eiser] niet op.
33. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

BESLISSING

De kantonrechter:
In conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rolzitting van vrijdag 17 februari 2023 te 10:00 uur voor het indienen door elk der partijen van een akte als hiervoor is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.