Uitspraak
[woonplaats].
9 juni 1981.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 1981 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor doodslag op zijn grootmoeder. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 26 juli 1979 heeft de verdachte zijn grootmoeder met een mes in de hals gestoken, wat leidde tot haar overlijden. De verdachte voerde aan dat hij dit deed om het gillen van zijn grootmoeder te stoppen, en dat hij onder invloed was van cocaïne, wat zijn geestelijke vermogens zou hebben aangetast. Het Hof oordeelde dat het opzet van de verdachte om zijn grootmoeder van het leven te beroven uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid, ondanks zijn verklaring dat hij niet de intentie had om te doden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de gedragingen van de verdachte aan hem konden worden toegerekend, ook al was hij lijdende aan een paranoïde psychose door cocaïnegebruik. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat de argumenten van de verdediging niet voldoende waren om de eerdere uitspraak van het Hof te ondermijnen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte verwijtbaar in de toestand van geestelijke storing was gekomen, en dat dit niet betekende dat zijn daden niet aan hem konden worden toegerekend. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van opzet en toerekenbaarheid in strafzaken, vooral in gevallen waar geestelijke gezondheid en drugsgebruik een rol spelen.