In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door FUERA INTERNACIONAL S.A. (FISA) tegen een aantal verweerders, die niet verschenen waren. FISA, een rechtspersoon naar Colombiaans recht, had eerder in de procedure vorderingen ingesteld tegen de verweerders, maar deze waren door de rechtbank afgewezen. In hoger beroep vorderden de verweerders dat FISA zekerheid zou stellen voor de proceskosten, omdat zij gevestigd is in Colombia, een staat die niet is aangesloten bij een betekenings- en executieverdrag. Het hof had FISA bevolen om zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie van een Nederlandse bank. FISA stelde dat zij geen bankgarantie kon verkrijgen en bood alternatieve wijzen van zekerheidstelling aan. Het hof weigerde echter om terug te komen op zijn eerdere beslissing en verklaarde FISA niet-ontvankelijk in haar vordering in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof had moeten onderzoeken of de alternatieve wijzen van zekerheidstelling die FISA had aangeboden, voldeden aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting tot zekerheidstelling niet in strijd is met het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Colombia, en dat FISA niet voldoende had onderbouwd dat zij geen bankgarantie kon verkrijgen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om de aangeboden vormen van zekerheidstelling te toetsen aan de wettelijke eisen.