In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling, ingeleid door [appellante], gevestigd in Colombia. De appellante was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], en [geïntimeerde 3], vorderden zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat [appellante] geen woonplaats in Nederland heeft en dus niet in staat zou zijn om eventuele proceskosten te vergoeden. Het hof oordeelde dat de vordering tot zekerheidstelling in beginsel toewijsbaar was, omdat aan de voorwaarden van artikel 224 lid 1 Rv was voldaan. De hoogte van de gevorderde zekerheid werd vastgesteld op € 27.000,--, wat de proceskosten dekt. Het hof bepaalde dat deze zekerheid binnen vier weken na de uitspraak moest worden gesteld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de kosten van het incident, die aan de zijde van de geïntimeerden tot dat moment waren begroot op € 1.074,--. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor memorie van grieven.