ECLI:NL:GHSHE:2020:2906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
200.274.866_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 juncto 353 Rv; toewijzing tot aan hoogte proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling, ingeleid door [appellante], gevestigd in Colombia. De appellante was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], en [geïntimeerde 3], vorderden zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat [appellante] geen woonplaats in Nederland heeft en dus niet in staat zou zijn om eventuele proceskosten te vergoeden. Het hof oordeelde dat de vordering tot zekerheidstelling in beginsel toewijsbaar was, omdat aan de voorwaarden van artikel 224 lid 1 Rv was voldaan. De hoogte van de gevorderde zekerheid werd vastgesteld op € 27.000,--, wat de proceskosten dekt. Het hof bepaalde dat deze zekerheid binnen vier weken na de uitspraak moest worden gesteld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de kosten van het incident, die aan de zijde van de geïntimeerden tot dat moment waren begroot op € 1.074,--. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor memorie van grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.866/01
arrest van 22 september 2020
gewezen in het incident 224 jo 353 Rv in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , Colombia,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. T.L. Schasfoort te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
4.
[de vennootschap 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat: mr. J.Ch. van der Tak te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 november 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen appellante – [appellante] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerden – [geïntimeerden] – als gedaagden in conventie, wat geïntimeerde sub 3 betreft tevens eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/350240 / HA ZA 18-644)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie in het incident met producties van [geïntimeerden] ;
  • de antwoordmemorie in het incident met productie van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in dit incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
[geïntimeerden] vorderen in dit incident de veroordeling van [appellante] :
a. a) tot het stellen van zekerheid, middels een bankgarantie, voor alle proceskosten, de kosten van een eventueel nader deskundigenrapport daaronder begrepen en de schadevergoeding waartoe zij veroordeeld zou kunnen worden, binnen een door het hof te bepalen termijn;
b) het bedrag van die zekerheid te stellen op € 180.000,-- dan wel een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren;
c) kosten rechtens.
3.2.
[geïntimeerden] stellen daartoe - kort gezegd - dat [appellante] is gevestigd in Colombia, dat niet is aangesloten bij het betekenings- en executieverdrag. Dat betekent dat proceskosten op basis van een vonnis te wijzen door een Nederlandse rechter niet in Colombia kunnen worden verhaald.
Ter onderbouwing van de hoogte van de verlangde zekerheid, stellen [geïntimeerden] dat de kosten van dit hoger beroep bestaan uit een bedrag van € 5.517,-- aan griffiegelden, een bedrag van € 19.253,50 aan salaris volgens liquidatietarief alsmede een bedrag van minstens € 25.000,-- aan kosten voor een door [geïntimeerden] noodzakelijk geacht nader deskundigenrapport, totaal neerkomend op een bedrag van circa € 52.000,--. Daarnaast stellen [geïntimeerden] dat zekerheid dient te worden gesteld voor de (potentiële) schade die is ontstaan door de - de in de visie van [geïntimeerden] - onrechtmatige beslagleggingen door [appellante] ten laste van [geïntimeerden] , ten bedrage van minstens € 125.000,--.
3.3.
[appellante] voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde zekerheidstelling.
Primair meent zij dat de vordering geheel moet worden afgewezen. Subsidiair, voor zover het hof wel aanleiding ziet om de gevorderde zekerheid (deels) toe te kennen, betoogt [appellante] dat deze dient te worden beperkt tot een bedrag van € 27.000,--. Ten slotte is [appellante] van mening dat [geïntimeerden] in de proceskosten van het incident moet worden veroordeeld.
3.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv dient degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders indien een van de in artikel 224 lid 2 (onder a tot en met d) Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Uit artikel 353 lid 2 Rv volgt dat deze verplichting ook geldt voor de oorspronkelijke eiser, die in hoger beroep komt.
3.5.
Het hof stelt vast dat [appellante] de oorspronkelijke eiser (in conventie) is die thans in hoger beroep is gekomen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellante] geen woonplaats of bijzondere vestigingsplaats heeft in Nederland. Dat betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 224 lid 1 en 353 lid 2 Rv is voldaan en dat de vordering van [geïntimeerden] in beginsel kan worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden of zich één van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a t/m d Rv voordoet.
3.6.
Columbia is geen partij bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Columbia ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, zoals bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder b.
De stelling van [appellante] dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder c Rv omdat [geïntimeerden] reeds over de contractuele vergoedingen die aan [appellante] toekomen beschikken en daarmee voldoende zekerheid hebben, snijdt geen hout. Of [geïntimeerden] daadwerkelijk bedragen van [appellante] onder zich hebben (en [appellante] aldus een vordering op [geïntimeerden] heeft) moet nog in de onderhavige (hoofd)procedure worden beoordeeld. Bovendien ziet de regeling van artikel 224 Rv juist op het geval dat de vordering van de buitenlandse procespartij wordt afgewezen en heeft als doel te voorkomen dat degene die door een buitenlandse partij in Nederland in een proces wordt betrokken en daarin in het gelijk wordt gesteld, zijn proceskosten niet op de eiser kan verhalen omdat het vonnis waarin eiser in de proceskosten is veroordeeld, in het land waar eiser woont niet kan worden ten uitvoer gelegd. Dat [appellante] , zoals zij zelf stelt, nog steeds operationeel is en in staat is om een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen, maakt dit oordeel niet anders. [appellante] heeft niet redelijkerwijs aannemelijk gemaakt dat verhaal voor een eventuele proceskostenveroordeling
in Nederlandmogelijk is.
Ten slotte stelt [appellante] dat zij, indien de gevorderde zekerheid van € 180.000,-- voor toewijzing in aanmerking komt, in de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv. Afgezien van het feit dat [appellante] haar vermeend financieel onvermogen tot het stellen van zekerheid niet met bescheiden heeft onderbouwd, begrijpt het hof de stelling en de toelichting van [appellante] aldus dat zij bij toewijzing van het (hoge) gevorderde bedrag van € 180.000,-- wellicht de procedure niet kan voortzetten, maar dat zij kennelijk niet in haar procesgang wordt belemmerd indien de gevorderde zekerheid wordt beperkt tot een bedrag van
€ 27.000,--. Gelet hierop en op hetgeen het hof hierna zal overwegen inzake de som (hoogte) van de zekerheidsstelling, is het hof van oordeel dat ook niet is voldaan aan de uitzonderingssituatie 224 aanhef en onder d Rv.
3.7.
Nu geen sprake is van één van de uitzonderingsgevallen als omschreven in art. 224 lid 2 Rv en de overige door [appellante] opgeworpen gronden in dat kader niet relevant zijn, is de vordering in het incident voor toewijzing vatbaar, behoudens de gevorderde kosten voor een nader deskundigenrapport en voor schade als gevolg van het gelegde beslag. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verplichting tot zekerheidstelling ex artikel 224 lid 1 Rv heeft enkel betrekking op de (geliquideerde) proceskosten in hoger beroep en de schade die het rechtstreeks gevolg is van het in rechte opkomen van [appellante] in hoger beroep. Onder dat laatste kunnen bijvoorbeeld de kosten voor een noodzakelijk deskundigenonderzoek vallen. Echter, bij de vaststelling van de hoogte van de door [appellante] te stellen zekerheid zal het hof geen rekening houden met de door [geïntimeerden] aangevoerde kosten van een nieuw deskundigenrapport. In dit stadium van de procedure, waarin nog geen memories zijn gewisseld en het hof nog niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, is het niet mogelijk en te voorbarig om vast te stellen dat een nader deskundigenrapport noodzakelijk is en welke kosten daarmee dan zullen zijn gemoeid.
Het hof zal bij de vaststelling van de hoogte van de zekerheidstelling evenmin rekening houden met (potentiele) schade in verband met de gelegde beslagen. Anders dan de letterlijke tekst van artikel 224 lid 1 Rv doet veronderstellen, heeft de gevorderde zekerheid géén betrekking op de schadevergoeding waartoe de eiser veroordeeld zou kunnen worden. Een dergelijke schadevergoeding kan alleen in een aparte procedure of in reconventie gevorderd worden. Hetzelfde geldt voor eventuele schadevergoeding voor een ten onrechte gelegd beslag, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als misbruik van proces- danwel beslagbevoegdheid. Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige zaak geen sprake.
3.8.
De slotsom is dat het hof [appellante] zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij in hoger beroep zou kunnen worden veroordeeld. [geïntimeerden] hebben de proceskosten (zonder kosten deskundigenonderzoek) waarvoor zekerheid dient te worden gesteld berekend op € 24.770,50, uitgaande van een bedrag van € 5.517,-- aan griffiegelden en een bedrag van € 19.253,50 aan salaris volgens liquidatietarief (3,5 punt ad tarief VIII van € 5.501,-- per punt). [appellante] heeft deze uitgangspunten niet bestreden en heeft zelfs gesteld dat de omvang van de te stellen zekerheid voor proceskosten maximaal € 27.000,-- mag bedragen. Gelet op deze uitgangspunten en verder nog rekening houdend met eventuele nakosten en met de in dit arrest uit te spreken proceskostenveroordeling in het incident (ad € 1.074,--; 1 punt ad tarief II), acht het hof een bedrag van € 27.000,-- redelijk. Het staat [geïntimeerden] vrij om op een later moment om aanvullende zekerheid te verzoeken indien hangende de lopende hoger beroepsprocedure mocht blijken dat de proceskosten oplopen tot boven het bedrag waarvoor thans zekerheid dient te worden gesteld.
3.9.
[geïntimeerden] hebben zekerheidstelling ‘middels een bankgarantie’ gevorderd. [appellante] heeft daartegenover gesteld dat er geen grond bestaat om de te stellen zekerheid te beperken tot een bankgarantie en dat de vorm waarin de zekerheid wordt verstrekt ter keuze dient te staan van [appellante] , op grond van artikel 6:51 BW. Het hof is van oordeel dat voor de wijze waarop zekerheidstelling op basis van 224 Rv dient te geschieden, aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. Ingevolge lid 2 van 6:51 BW is in ieder geval van belang dat [geïntimeerden] zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Nu [appellante] verder niet heeft aangevoerd welke bezwaren zij heeft tegen de door [geïntimeerden] gevraagde vorm van zekerheid en ook niet heeft aangevoerd in welke vorm zij de zekerheid wil verstrekken, zal het hof de gevorderde zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie bevelen.
3.10.
Het hof zal voorts op de voet van artikel 616 lid 3 sub a en b Rv de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op vier weken na de datum van dit arrest en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien.
3.11.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het incident. Het hof ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen enkele aanleiding om [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
3.12.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt dat [appellante] zekerheid stelt voor een bedrag van € 27.000,-- voor de proceskosten waarin zij in deze zaak (waaronder het onderhavige incident) kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden;
bepaalt dat [appellante] deze zekerheid op voormelde wijze moet hebben gesteld binnen een termijn van vier weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 20 oktober 2020, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellante] in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerden] binnen twee weken de gestelde zekerheid dienen te accepteren of te weigeren, op straffe van verval van hun bevoegdheid zekerheidstelling te eisen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt ad tarief II);
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 3 november 2020 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en
J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2020.
griffier rolraadsheer