ECLI:NL:HR:2022:1181

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
20/01452
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zekerheidstelling voor proceskosten door depotstorting op notariële kwaliteitsrekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Industrial Projects Management of Iran (IPMI) en [verweerster] B.V. De zaak betreft de vraag of IPMI niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat zij niet tijdig zekerheid heeft gesteld voor de proceskosten. IPMI had een vordering ingesteld tegen [verweerster] en was in hoger beroep gegaan nadat de rechtbank haar vordering had afgewezen. In hoger beroep had [verweerster] gevorderd dat IPMI zekerheid zou stellen voor de proceskosten door middel van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. Het hof had IPMI niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet tijdig aan deze verplichting had voldaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat IPMI wel degelijk tijdig had voldaan aan het bevel tot zekerheidstelling, aangezien de depotstorting op 23 augustus 2019 had plaatsgevonden, vóór de gestelde termijn van 17 september 2019. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01452
Datum9 september 2022
ARREST
In de zaak van
INDUSTRIAL PROJECTS MANAGEMENT OF IRAN,
gevestigd te Teheran, Iran,
EISERES tot cassatie,
hierna: IPMI,
advocaat: M.W. Scheltema
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: M. Littooij en M.B.A. Alkema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
het arrest in de zaak 200.247.136/01 van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 februari 2020;
zijn arrest tussen partijen (ECLI:NL:HR:2021:651) van 23 april 2021.
IPMI heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor IPMI mede door R. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten

2.1
IPMI, gevestigd in Iran, vordert in dit geding dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.256.168,50. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. IPMI is in hoger beroep gegaan.
2.2
[verweerster] heeft in hoger beroep in een incident tot zekerheidstelling op de voet van art. 224 Rv gevorderd dat IPMI wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten door een bankgarantie van een Nederlandse bankinstelling, althans door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. Het hof heeft in dit incident bij arrest van 25 juni 2019 bevolen dat IPMI uiterlijk op 6 augustus 2019 zekerheid stelt voor € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij kan worden veroordeeld, in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak. [1] Op een verzoek van IPMI om termijnverlenging heeft het hof bij beschikking van 30 juli 2019 de termijn waarbinnen IPMI zekerheid moet hebben gesteld verlengd tot en met 17 september 2019. [2]
2.3
Het hof heeft bij eindarrest [3] vastgesteld dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling en IPMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
2.4
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
Uitgangspunt is dat IPMI uiterlijk op 17 september 2019 zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 25.754,50. Het bedrag van € 25.754,50 is op 23 augustus 2019 ontvangen op de derdengeldrekening van de notaris. Hoewel dit betekent dat IPMI het depotbedrag tijdig aan de notaris heeft overgemaakt, leidt dit niet tot het oordeel dat IPMI hiermee aan de opgelegde zekerheidstelling heeft voldaan. Met de enkele storting van het bedrag van € 25.754,50 is de zekerheidstelling namelijk niet voltooid omdat van de zekerheidstelling deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Dat dit in het dictum van het tussenarrest niet is vermeld, betekent niet dat IPMI thans met succes kan betogen dat een depotovereenkomst onnodig is. In eerste aanleg heeft de rechtbank immers bij tussenvonnis van 11 januari 2017 IPMI in dezelfde bewoordingen bevolen om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris en IPMI heeft niet weersproken dat partijen destijds eveneens een depotovereenkomst hebben gesloten. (rov. 6.6)
De vraag of IPMI heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenarrest van 25 juni 2019, zoals aangevuld in de beschikking van 30 juli 2019, beantwoordt het hof ontkennend. Een tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 17 september 2019, ondertekende depotovereenkomst heeft IPMI niet in het geding gebracht. De door haar gestelde ondertekening op 7 oktober 2019 is te laat. Aan de stelling van IPMI dat partijen al eind juli 2019 een – naar het hof begrijpt mondelinge – depotovereenkomst zijn aangegaan, gaat het hof voorbij omdat IPMI deze stelling niet heeft onderbouwd. (rov. 6.7)
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling. Aangezien [verweerster] de zekerheid bij akte van 1 oktober 2019 – en derhalve tijdig – heeft geweigerd, betekent een en ander dat IPMI in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. (rov. 6.8)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof in rov. 6.6-6.7 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat bij het stellen van zekerheid door storting van het desbetreffende bedrag op de kwaliteitsrekening van een notaris altijd (tijdig) een schriftelijke depotovereenkomst moet worden gesloten, is het oordeel rechtens onjuist, zo wordt in onderdeel 1.1 van het middel aangevoerd. [verweerster] heeft dat niet gevorderd als eis voor zekerheidstelling en het hof heeft in het tussenarrest waarin zekerheidstelling is gelast niet de eis gesteld dat een depotovereenkomst wordt gesloten. De sanctie van niet-ontvankelijkheid kan alleen worden toegepast indien (volstrekt) duidelijk is dat zekerheidstelling aan deze eis moet voldoen, aldus het onderdeel.
3.2
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van deze bepaling is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft. [4]
3.3
De uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW).
3.4
Indien de zekerheid wordt gesteld door het in depot storten van een som op de kwaliteitsrekening van een notaris, volgt uit de strekking van art. 224 Rv, behoudens andersluidende overeenkomst, het volgende.
3.5
Indien de eiser in de proceskosten wordt veroordeeld, is de wederpartij gerechtigd tot uitbetaling van het in depot gegeven bedrag tot het bedrag van de proceskostenveroordeling (waaronder begrepen de schadevergoeding als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv) ten laste van de eiser in de desbetreffende instantie, tenzij de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad is en tegen die uitspraak een rechtsmiddel is ingesteld. De eiser is gerechtigd tot uitbetaling van het in depot gegeven bedrag indien het geding definitief tot een einde is gekomen zonder dat hij in de proceskosten van de desbetreffende instantie is veroordeeld.
Opmerking verdient dat uit het doel van het depot volgt dat de notaris in beginsel gehouden is om, zodra hij zich ervan heeft kunnen vergewissen dat aan de voorwaarden voor uitbetaling is voldaan, gevolg te geven aan een hem gedaan verzoek om uitbetaling.
3.6
In het tussenarrest heeft het hof bepaald dat IPMI zekerheid dient te stellen in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. Verdere instructies heeft het hof niet gegeven. Dat betekent dat de gestelde zekerheid voldoet indien [verweerster] op het in depot gestorte bedrag zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
3.7
Het hof heeft in rov. 6.6 overwogen dat van de zekerheidstelling deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Voor zover het hof daarmee heeft geoordeeld dat een zekerheidstelling door middel van een depotstorting op een notariële kwaliteitsrekening slechts aan de vereisten van art. 6:51 lid 2 BW kan voldoen indien deze gepaard gaat met een schriftelijk aangegane depotovereenkomst, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in rov. 6.6 heeft geoordeeld dat de door IPMI gestelde zekerheid in de omstandigheden van dit geval niet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW voldoet, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers niet beoordeeld of [verweerster] in de omstandigheden van het geval op de depotstorting zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Vast staat dat IPMI ter voldoening aan het op de voet van art. 224 Rv gegeven bevel tot zekerheidstelling het desbetreffende bedrag heeft gestort op de notariële kwaliteitsrekening. De depotstorting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2019, derhalve voor het verstrijken van de termijn. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, staat het de notaris niet vrij, anders dan [verweerster] stelt in haar akte weigering zekerheidstelling, om het bedrag dat in depot is gestort op eerste verzoek aan IPMI terug te betalen, terwijl evenmin juist is de stelling van [verweerster] dat [verweerster] zonder depotovereenkomst op dat bedrag geen enkele aanspraak zou kunnen maken. Aangenomen moet dan ook worden dat [verweerster], indien IPMI in de proceskosten in hoger beroep word veroordeeld, op het depot zonder moeite verhaal kan nemen zoals bedoeld in art. 6:51 BW.
3.9
De Hoge Raad zal bepalen dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het bevel tot zekerheidstelling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020;
- bepaalt dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het bevel tot zekerheidstelling;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IPMI begroot op € 1.017,68 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
9 september 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2285.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2880.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:347.
4.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, rov. 3.2.1.