Uitspraak
gevestigd te Utrecht, kantoorhoudende te Zeist,
wonende te [woonplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
14 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de bestuurder van een onderneming voor onbetaalde pensioenpremies na de overgang van onderneming. PFZW had de bestuurder van [A] B.V. aansprakelijk gesteld op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000, omdat [A] B.V. niet tijdig de pensioenpremies had afgedragen. De rechtbank had de vordering van PFZW gedeeltelijk toegewezen, maar het hof had deze vordering afgewezen, met als argument dat de verplichting om de premieachterstand in te lopen bij de overgang van onderneming was overgegaan op de Stichting, en dat PFZW niet binnen de vervaltermijn van een jaar een daad van rechtsvervolging had verricht.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de aansprakelijkheid van de bestuurder afhankelijk is van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon. De Hoge Raad oordeelde dat de bestuurder niet aansprakelijk kan worden gesteld als de rechtspersoon niet meer aansprakelijk kan worden gehouden. Dit oordeel is gebaseerd op de zelfstandigheid van de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren. De Hoge Raad concludeerde dat PFZW geen belang had bij de behandeling van de klachten over de aansprakelijkheid van de bestuurder, omdat de vordering van PFZW reeds was afgewezen op andere gronden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde PFZW in de kosten van het geding.