Het hof stelt bij de beoordeling allereerst vast dat [eiser] sedert 25 mei 2005 optreedt als bestuurder van [A] en [B] BV, terwijl [B] vanaf 3 november 2008 optreedt als bestuurder van [A], zodat [eiser] vanaf dat moment heeft te gelden als indirect bestuurder van [A]. [B] BV was tot 18 november 2010 ook enig aandeelhouder van [A]. [eiser] is in zijn hoedanigheid van indirect bestuurder van [A] betrokken bij en heeft bewilligd in de verkoop van alle aandelen in [A] aan de Stichting [C] op diezelfde datum voor een bedrag van € 400,-. Verder heeft hij naar eigen zeggen de nog aanwezige administratie van [A] aan [C] overgedragen.
De eerst op diezelfde dag opgerichte Stichting [C] werd vertegenwoordigd door [betrokkene 1].
Over deze verkoop heeft de curator van [A] uit het gesprek met [eiser] in zijn brief van 10 april 2012 aan [eiser] onder meer opgetekend dat [eiser] aan [betrokkene 1] heeft verteld dat er een aanzienlijke belastingschuld was en waarschijnlijk ook een pensioenschuld en dat [eiser] niet het faillissement van [A] heeft aangevraagd, omdat dat slecht zou zijn voor de naam [A]. Het was aldus de bewoordingen van [eiser] beter dat [betrokkene 1] de vennootschap overnam en naar het buitenland zou verplaatsen. In het buitenland was immers veel zwart geld en dan zou de belastingschuld kunnen worden geregeld.
Verder staat door erkenning van [eiser] vast dat de vervoersactiviteiten van [A] reeds ruim voor die tijd waren overgenomen door - het eveneens door [eiser] beheerste - [D], zij het dat [D] nog wél via [B] BV [A] inschakelde om de vervoersopsdrachten uit te voeren. Een noodzaak om deze activiteiten over te hevelen naar de ook door [eiser] direct of indirect beheerste [D] onderneming(en) is niet duidelijk geworden.
De chauffeurs die bij [A] in dienst waren - twaalf tot vijftien - zijn per 1 november of 1 december 2010 overgenomen door [F].
[A] was derhalve op het moment van verkoop van de aandelen een lege vennootschap met in ieder geval een belastingschuld en een pensioenschuld. [eiser] heeft verder onvoldoende weersproken gelaten dat [betrokkene 1] is te beschouwen als een katvanger, dat wil zeggen geen serieuze ondernemer, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat voormelde aandelentransactie erop gericht was een verder lege schuldenvennootschap buiten het bereik van schuldeisers naar het buitenland te verplaatsen, wat met de verhuizing naar kennelijk Boedapest, Hongarije daadwerkelijk is gebeurd. Dat daarmee ook de eventueel nog aanwezige administratie van [A] naar het buitenland zou verdwijnen heeft [eiser] kennelijk op de koop toe genomen evenals de omstandigheid dat betaling van de verschuldigde pensioenpremies aldus illusoir werd. Dat de administratie als gevolg van de door [eiser] boven een faillissement verkozen katvanger-route niet of niet meer volledig beschikbaar is dient voor rekening en risico van [eiser] te komen. Niet alleen ontneemt [eiser] zich met zijn keuze de mogelijkheid om zijn verweren tegen (ook andere vormen van) bestuurdersaansprakelijkheid te onderbouwen maar - in de onderhavige zaak - wordt daardoor ook het Bedrijfspensioenfonds de mogelijkheid ontnomen aanknopingspunten voor bewijslevering te vinden en wordt het de rechter bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt, te beslissen in overeenstemming met wat tussen partijen als waarheid heeft te gelden. Dat de administratie toebehoort aan de rechtspersoon en [eiser] als gevolg van de bestuurswisseling en aandelenoverdracht daar niet meer over kan beschikken, zoals de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest heeft overwogen, maakt dit niet anders. Niets belet overigens een bestuurder/aandeelhouder bij de opvolging respectievelijk overdracht te bedingen inzage in of afschrift van de administratie te hebben bijvoorbeeld voor het geval hij wordt aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid in de voor hem relevante bestuursperiode.
Verder is nog het volgende opvallend en van belang te noemen. Door [eiser] zijn bij memorie na verwijzing facturen overgelegd over het jaar 2010 afkomstig van [A] en gericht aan [B] BV voor kosten gebaseerd op de omzet (“eigen kosten, kosten inhuur”). [eiser] stelt dat het hierbij gaat om facturen voor door [A] verrichte chauffeursdiensten. [eiser], die bestuurder was van [B] BV heeft verder niet toegelicht of [B] BV deze facturen ook heeft betaald (of niet) en evenmin waarom [A] ingeval van betaling deze betalingen niet in voldoende relevant te achten mate in verhouding tot de totale premievordering van het Pensioenfonds heeft aangewend voor de betaling van pensioenpremies. Daartoe zijn door het Pensioenfonds door het jaar 2010 heen maandelijks facturen gestuurd, die immers grotendeels onbetaald zijn gebleven, terwijl er wél personeel (chauffeurs) in dienst was/bleef van [A]. Dit alles overigens in weerwil van de strekking van de mededeling van de betalingsonmacht van 4 december 2009 dat [A] de reeds bestaande achterstand vanaf het 2e kwartaal zou inlopen. Het enkel melden van betalingsonmacht is immers geen vrijbrief voor het verder nagenoeg onbetaald laten van pensioenpremies in algemene zin.