In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2018 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen een stichting als eiseres en meerdere stichtingen als gedaagden, waaronder gedaagde 4. De zaak betreft de aansprakelijkheid van gedaagde 4 voor niet-betaalde pensioenbijdragen van de stichting waar hij als bestuurder fungeerde. De rechtbank oordeelt dat gedaagde 4 hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen, omdat er geen tijdige melding van betalingsonmacht is gedaan, zoals vereist door artikel 23 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf). De rechtbank stelt vast dat het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur van toepassing is, wat betekent dat gedaagde 4 niet kan aantonen dat het niet betalen van de bijdragen niet aan hem te wijten is. De rechtbank heeft de partijen uitgenodigd om zich uit te laten over de specifieke bedragen en perioden waarvoor gedaagde 4 aansprakelijk is. Uiteindelijk wordt gedaagde 4 veroordeeld tot betaling van € 545.171,83 aan de stichting, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens worden de proceskosten aan beide zijden toegewezen, waarbij gedaagde 4 als grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, ondanks de verzoeken van gedaagde 4 om dit niet te doen, en wijst het meer of anders gevorderde af.