Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Arrest d.d. 3 maart 2020
[naam 1] ,
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,
Het geding
Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
principale grief 1stelt [appellant] dat een feit in het vonnis onjuist is weergegeven. Deze grief is op het punt van de juistheid van het feit niet weersproken. De grief slaagt daarom. Het hof zal dan ook uitgaan van het feit zoals dat door [appellant] is gesteld.
€ 701.305,42. In mindering op die factuur zijn tot 15 september 2008 de volgende betalingen verricht:
€ 159.323,07 bij Curadomi B.V. in rekening gebracht. Dit bedrag betreft de mutaties tot en met 31 december 2008 voor een bedrag van € 5.216,91 en het restant betreft de maandpremies januari tot en met maart 2009.
"Melding van betalingsproblemen bij belastingen en premies"ingevuld. Dit formulier vermeldt dat
"loonheffingen"over het tijdvak 1-12-2008 tot en met 3 1-12-2008 ten bedrage van € 318.105,00 niet betaald kunnen worden.
"Toelichting financiële situatie Curadomi bv"heeft [appellant] namens Curadomi B.V. aan PZW als volgt bericht
€ 225.000,00 aan PZW overgemaakt.
Curadomi B.V. en [appellant] medegedeeld dat op dat moment de nog resterende schuld van Curadomi B.V. aan PZW € 673.529,92 bedroeg. Dit bedrag had betrekking op facturen die zowel zien op de periode van voor
29 december 2008 (datum overdracht) als daarna. PZW heeft daarbij meegedeeld dat [appellant] als bestuurder in persoon voor deze schuld aansprakelijk is op grond van artikel 23 Wet Bpf. Voorts heeft PZW aan Curadomi B.V. en [appellant] rechtsmaatregelen in het vooruitzicht gesteld indien dit bedrag niet binnen twee weken zou worden voldaan.
primaireen bedrag van € 669.856.43,
subsidiaireen bedrag van € 487.847,10 alsmede het bedrag van de totale premieachterstand dat niet is overgegaan op Stichting Curadomi,
primair en subsidiair: het verschuldigde bedrag te vermeerderen met wettelijke handelsrente, althans met wettelijke rente. Daarnaast heeft PZW een proceskostenveroordeling gevorderd, de nakosten daaronder begrepen.
principale grieven 2a en 2bbetoogt [appellant] dat het recht van PZW om hem op grond van art. 23 Wet Bpf aansprakelijk te houden is vervallen (art. 7:663, tweede volzin BW) en verjaard (art. 3:308 BW). Het hof overweegt als volgt.
art. 7:663 BW is overgegaan op Stichting Curadomi B.V. (zie HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375, r.o. 3.5 tot en met 3.8).
principale grieven 3 tot en met 9is aangevoerd. Daarmee betoogt [appellant] dat hij tijdig de betalingsonmacht van Curadomi B.V. aan PZW heeft gemeld, althans dat van hem in de feitelijke situatie geen nadere mededelingen mochten worden verwacht. Deze grieven slagen om de volgende redenen.
28 maart 2008. Deze factuur bedraagt € 701.305,42 en was onbetaald. De heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) – de voorganger van [appellant] – heeft als bestuurder van Curadomi B.V. voor de betaling van deze factuur met PZW een betalingsregeling getroffen (memorie van grieven in principaal hoger beroep sub 18). Op dat moment moet PZW in ieder geval geweten hebben dat en op hoofdlijnen waarom Curadomi B.V. een ernstig betalingsprobleem had. PZW heeft betwist dat
“inzicht is gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrages niet konden worden betaald”(memorie van antwoord in principaal hoger beroep sub 7.3). Het hof gaat hieraan voorbij. Van PZW had mogen worden verwacht op dit punt toe te lichten waarom deze betalingsregeling is getroffen, als dit inzicht ontbrak. Andere redenen waarom er een betalingsregeling is getroffen zijn niet aannemelijk.
26 juni 2008 voor een bedrag van € 167.510,10. Bij deze stand van zaken kon de brief van 15 september 2008 op dat moment door PZW redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan als een herhaalde melding van betalingsonmacht.
principale grieven 10 en 12en evenmin bij de
incidentele grief. Deze grieven zijn slechts van belang als de aansprakelijkheid van [appellant] zou vaststaan.
Principale grief 13slaagt. Het hof ziet aanleiding de kosten van het incidenteel hoger beroep op een half punt te stellen vanwege de zeer beperkte omvang van het debat. De vordering van [appellant] tot restitutie van het door hem ter uitvoering van het vonnis aan PZW betaalde zal worden toegewezen. Het bedrag en de ingangsdatum van de wettelijke rente zijn niet betwist. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
Beslissing
opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van PZW af;
- veroordeelt PZW aan [appellant] te betalen een bedrag van € 117.731,99 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt PZW in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 14 november 2018 begroot op € 15.496,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt PZW in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 105,06 aan kosten exploot, € 1.684,-- aan griffierecht en € 14.034,-- (tarief VII, 3 punten) aan salaris advocaat;
- veroordeelt PZW in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep en bepaalt deze op € 2.339,-- (tarief VII, 0,5 punten);
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.