3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) GOM maakt deel uit van de Facilicom Services Groep (hierna: Facilicom).
(ii) GOM is een schoonmaakbedrijf dat behoort tot de categorie ondernemingen waarvoor bij besluit van 29 november 1968 (Stcrt. 1968, nr. 247) deelneming van de werknemers in het Bedrijfstakpensioenfonds voor het glazenwassers- en schoonmaakbedrijf verplicht is gesteld. Het besluit tot verplichtstelling is gebaseerd op de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (oud) (Wet Bpf), die is vervangen door de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000).
(iii) Op 21 mei 2008 heeft GOM als koper met [A] B.V. en VBG Holding B.V. (hierna gezamenlijk: VBG) als verkopers een overeenkomst tot koop en verkoop van activa gesloten.
(iv) GOM heeft de werknemers die zij van VBG heeft overgenomen, aangemeld bij BPF. Per 19 mei 2008 betaalt GOM de pensioenpremie voor hen aan BPF.
( v) Bij brief van 6 april 2011 heeft BPF aan Facilicom opgave gedaan van het totaalbedrag aan premieachterstand betreffende de door Facilicom van VBG overgenomen werknemers.
(vi) Bij aangetekend schrijven van 25 november 2011 heeft BPF GOM gesommeerd om – onder meer – achterstallige pensioenpremies te voldoen.
(vii) VBG is na het sluiten van de koopovereenkomst gefailleerd.
3.2.1In dit geding vordert GOM, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij niet gehouden is tot betaling van pensioenpremies die VBG tot het moment van de overgang van de onderneming verschuldigd is geworden. BPF vordert in reconventie, voor zover in cassatie van belang, onder meer betaling van achterstallige, door VBG nog verschuldigde pensioenpremies ten bedrage van € 1.922.065,86 in hoofdsom, te vermeerderen met rente. BPF heeft haar vordering gebaseerd op de art. 7:663 en 7:664 BW betreffende de overgang van rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst bij de overgang van een onderneming.
3.2.2De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 juni 2013 beslist dat de door GOM gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen en een comparitie gelast ter bespreking van onder meer de omvang van de vordering van BPF. De rechtbank heeft tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep opengesteld. Het hof heeft het tussenvonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. Het hof heeft van zijn arrest tussentijds beroep in cassatie opengesteld.
3.2.3Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat het in dit geding de volgende vragen dient te beantwoorden:
1. Behoort een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:663 BW?
2. Zo ja, gaat op grond van art. 7:663 BW de verplichting van VBG tot betaling van de vóór de overgang van de onderneming onbetaald gelaten pensioenpremies (voor de werknemers die van VBG in dienst van GOM zijn gegaan) over op GOM?
3. Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord: heeft BPF op grond van art. 7:663 BW een zelfstandig vorderingsrecht jegens GOM?
(rov. 5.7)
Het hof heeft deze vragen alledrie bevestigend beantwoord.