ECLI:NL:HR:2020:769

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
19/01696
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot aanwezigheidsrecht verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een diefstal van schoenen uit een winkel, waarbij de verdachte, geboren in 1977, niet aanwezig was tijdens de behandeling in hoger beroep. De raadsman, J. Sietsma, heeft een verzoek tot aanhouding van de behandeling ingediend, met als argument het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat de raadsman het verzoek niet voldoende heeft onderbouwd. De Hoge Raad herhaalt in zijn overwegingen dat een aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman, maar dat er concrete omstandigheden moeten worden aangevoerd die het verzoek ondersteunen. Indien deze niet worden aangevoerd, kan de rechter het verzoek afwijzen. De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de raadsman niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor het aanhoudingsverzoek, en dat het verzoek om die reden is afgewezen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij wordt opgemerkt dat de motivering van het hof niet onjuist is en niet onbegrijpelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01696
Datum21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2019, nummer 23-000490-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie)

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2019 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, die mededeelt dat hij niet uitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de verdachte te verdedigen.
(...)
De raadsman deelt mede dat hij verzoekt om aanhouding in verband met het aanwezigheidsrecht van zijn cliënt en voegt daar desgevraagd aan toe dat hij het verzoek niet nader kan onderbouwen.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman op de terechtzitting van 13 december 2018 als reden voor het hoger beroep heeft opgegeven dat de verdachte de straf te zwaar vindt.
De advocaat-generaal deelt mede zich te verzetten tegen het aanhoudingsverzoek, omdat het verzoek niet is onderbouwd. De advocaat-generaal voegt daar aan toe dat de verdachte kennelijk wel op de hoogte is van het gegeven dat de zaak in hoger beroep is aangevangen, nu de raadsman op de terechtzitting van 13 december 2018 wel uitdrukkelijk was gemachtigd de verdachte te verdedigen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen, nu dit verzoek niet is onderbouwd.”
3.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder tot de hierna weer te geven afweging van belangen over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Indien zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
(Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737).
3.4.1
Indien door de verdachte of zijn raadsman een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt gedaan, dient daarbij concreet de omstandigheid te worden aangevoerd die aan dat verzoek ten grondslag ligt. Het aanvoeren van die omstandigheid is vereist om de rechter in staat te stellen te beoordelen of - in het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld - grond bestaat voor aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
3.4.2
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen en daartoe overwogen dat de raadsman van de verdachte dit verzoek niet heeft onderbouwd. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat door de raadsman niet concreet de omstandigheid is aangevoerd die ten grondslag ligt aan het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is - in aanmerking genomen dat de raadsman uitsluitend heeft gesteld dat het verzoek “in verband met het aanwezigheidsrecht” wordt gedaan en dat hij, daarnaar gevraagd, heeft aangegeven het verzoek niet nader te kunnen onderbouwen - niet onbegrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.