ECLI:NL:HR:2020:1172

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/03119
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot diefstal auto

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte, die niet ter terechtzitting was verschenen. De raadsman van de verdachte, C. Crince Le Roy, verzocht om aanhouding omdat de verdachte had aangegeven graag aanwezig te willen zijn, maar de raadsman kon niet verklaren waarom de verdachte niet was verschenen. Het hof heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen concrete gronden waren aangevoerd die tot toewijzing van het verzoek zouden leiden. De Hoge Raad herhaalt in zijn overwegingen eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat een aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman, maar dat er wel een concrete omstandigheid moet worden aangevoerd die het verzoek onderbouwt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de raadsman niet voldoende heeft onderbouwd waarom de verdachte niet aanwezig was en dat het verzoek om aanhouding daarom terecht is afgewezen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij ook andere klachten over de uitspraak van het hof zijn beoordeeld en niet tot vernietiging hebben geleid.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03119
Datum30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juni 2019, nummer 22/001704-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Crince Le Roy, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. C. Crince Le Roy, advocaat te Amsterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman van de verdachte deelt desgevraagd mede dat hij niet weet waarom de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. De raadsman heeft de verdachte vanochtend niet telefonisch kunnen bereiken. Eerder heeft de verdachte aan zijn raadsman laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling ter terechtzitting. De raadsman verzoekt derhalve tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting.
De voorzitter merkt op dat zij begrijpt dat de verdachte weet heeft van de zitting van vandaag.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek om aanhouding, nu er geen redenen naar voren zijn gebracht waarom de verdachte heden niet aanwezig kan zijn. Bovendien is de advocaat-generaal van mening dat er, enkel gebaseerd op het feit dat de verdachte niet is verschenen, in algemene zin niet meteen geconcludeerd kan worden dat er iets ergs met de verdachte zou zijn gebeurd.
Na een korte schorsing hervat de voorzitter het onderzoek en deelt zij mede dat het hof van oordeel is dat er geen gronden zijn aangegeven door de raadsman die tot toewijzing van het aanhoudingsverzoek dienen te leiden. Als de verdachte aanwezig wil zijn bij de behandeling van zijn strafzaak, moet hij voor zijn advocaat bereikbaar zijn.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder tot de hierna weer te geven afweging van belangen over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Indien zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769.)
2.4
Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet concreet de omstandigheid is aangevoerd die ten grondslag ligt aan het verzoek dat namens de verdachte, die weet heeft van de zitting, is gedaan tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, zodat dit verzoek moet worden afgewezen. In aanmerking genomen dat de raadsman uitsluitend heeft gesteld dat dat hij niet weet waarom de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, maar dat de verdachte heeft aangegeven graag aanwezig te willen zijn op de terechtzitting, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.