ECLI:NL:HR:2020:751

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/04167
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van schuldenaar en beschermingsbewindvoerder in hoger beroep tegen beslissing rechter-commissaris over wooncompensatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan over de procesbevoegdheid van een schuldenaar en zijn beschermingsbewindvoerder in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris. De zaak betreft de vraag of de schuldenaar, wiens goederen onder bewind zijn gesteld, zelfstandig bevoegd is om te procederen over de omvang van het vrij te laten bedrag in het kader van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad oordeelt dat de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar vertegenwoordigt in dergelijke procedures, waardoor de schuldenaar niet zelfstandig kan optreden. De rechtbank had de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij de termijn voor het instellen van hoger beroep hadden overschreden. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel, maar merkt op dat de termijnoverschrijding verschoonbaar kan zijn indien de verzoekers niet tijdig op de hoogte waren van de beschikking van de rechter-commissaris. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar dat dit niet tot cassatie leidt, omdat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn verklaard. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de rol van de beschermingsbewindvoerder en de noodzaak voor schuldenaren om tijdig op de hoogte te zijn van beslissingen die hen aangaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/04167
Datum17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verzoekster],
2. QUITANTIE B.V., in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoekster],
gevestigd te Roermond,
hierna: Quitantie,
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [verzoekers],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de WSNP-bewindvoerder], in hoedanigheid van WSNP-bewindvoerder van [verzoekster],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de WSNP-bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/266143/HA RK van de rechtbank Limburg van 3 september 2019.
[verzoekers] hebben tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De WSNP-bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoekers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat in cassatie over de vraag of een schuldenaar en zijn beschermingsbewindvoerder ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen een in het kader van de schuldsaneringsregeling genomen beslissing van de rechter-commissaris over een door de schuldenaar af te dragen bedrag aan ‘wooncompensatie’.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2014 zijn de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren onder bewind gesteld, waarbij Quitantie tot beschermingsbewindvoerder is benoemd.
(ii) Op 13 juni 2017 is ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van de rechter-commissaris en de WSNP-bewindvoerder.
(iii) In het eerste verslag van de WSNP-bewindvoerder, van juni 2017, staat onder meer:
“Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening?”
(iv) In een e-mail van 7 juli 2017 heeft de WSNP-bewindvoerder aan [verzoekers] laten weten:
“Het 1e verslag is gelezen i.o. en aan de rc voorgelegd.
(…)
De rc is akkoord met het voorstel t.a.v. de woning. De vraag is hoe hoog de compensatie dan zou moeten zijn. De rc stelt € 90,00 per maand voor.”
(v) Quitantie heeft op 23 juli 2017 in een e-mail aan de WSNP-bewindvoerder onder meer gevraagd waarop het bedrag van € 90,-- is gebaseerd en of daar bepaalde richtlijnen voor zijn.
(vi) De WSNP-bewindvoerder heeft hierop per e-mail van 28 juli 2017 als volgt gereageerd:
“In de WSNP mag de huur circa 1/3 van het inkomen bedragen, maar voor dat bedrag is er geen woning te krijgen. Meestal wordt de norm € 550,- aangehouden.”
(vii) Op 2 augustus 2017 heeft Quitantie aan de WSNP-bewindvoerder geschreven:
“Houdt het in [dat] van de compensatie de huur in de VTLB-berekening wordt verlaagd naar 550 om zo een hogere afdracht te realiseren of gaat het om een netto compensatie van 90 euro.”
(viii) De WSNP-bewindvoerder heeft in reactie hierop per e-mail van 2 augustus 2017 geschreven:
“Ik denk dat u het als inkomen moet zien, waarna VTLB wordt toegepast.”
(ix) In het tweede verslag van de WSNP-bewindvoerder, van december 2017, staat onder meer dat de rechter-commissaris heeft besloten de wooncompensatie op € 90,-- per maand te zetten, dat de afdracht hierop nog niet is aangepast en dat een achterstand van € 1.136,61 is ontstaan.
(x) In de volgende verslagen heeft de WSNP-bewindvoerder opgenomen dat sprake is van een boedelachterstand ten gevolge van de wooncompensatie.
(xi) Op 24 december 2018 heeft Quitantie in een e-mail aan de WSNP-bewindvoerder geschreven:
“Inzake de wooncompensatie heb ik nooit een beslissing van de RC ontvangen waartegen bezwaar kon worden gemaakt, ondanks de eerdere vragen hierover. Graag zou ik alsnog de officiële beslissing hierover ontvangen en daarmee een mogelijkheid tot bezwaar krijgen.”
(xii) De WSNP-bewindvoerder heeft bij e-mail van 24 december 2018 hierop als volgt gereageerd:
“Ik heb u direct op de hoogte gebracht van de beslissing van de RC en daartegen had u bezwaar kunnen maken. (…) Nu kan dit niet meer.”
(xiii) Bij e-mail van 7 juni 2019 heeft de (toenmalige) advocaat van [verzoekers] een e-mail aan de WSNP-bewindvoerder gestuurd met betrekking tot de wooncompensatie. In reactie hierop heeft de WSNP-bewindvoerder laten weten dat ze deze discussie reeds met Quitantie heeft gevoerd en dat de bezwaartermijn is verlopen.
(xiv) Bij brief van 20 juni 2019 heeft de advocaat van [verzoekers] de rechter-commissaris verzocht om een schriftelijke beschikking over de wooncompensatie, zodat eventueel een rechtsmiddel kon worden ingesteld.
(xv) Namens de rechter-commissaris is per brief van 27 juni 2019 geantwoord dat tegen de beslissing omtrent de wooncompensatie beroep heeft opengestaan en dat van die beroepsmogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
2.3.1
[verzoekers] hebben – voor zover in cassatie van belang – de rechtbank verzocht de beschikking van 7 juli 2017 te vernietigen en uit te spreken dat [verzoekster] geen wooncompensatie aan de boedel verschuldigd is.
Hieraan hebben zij met betrekking tot hun ontvankelijkheid ten grondslag gelegd (i) dat uit de e-mail van de WSNP-bewindvoerder van 7 juli 2017 niet valt af te leiden dat de rechter-commissaris op 7 juli 2017 een beschikking over de wooncompensatie had gegeven, nu blijkens die e-mail nog niet was besloten hoe hoog het bedrag aan wooncompensatie moest zijn, (ii) dat [verzoekers] pas door de brief van 27 juni 2019 ermee bekend raakten dat de rechter-commissaris van oordeel was dat op 7 juli 2017 wel een beschikking over de wooncompensatie was gegeven, (iii) dat het beroepschrift is ingediend binnen vijf dagen na 27 juni 2019 en dat daarmee sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu [verzoekers] voor 27 juni 2019 niet wisten en ook niet behoorden te weten dat de rechter-commissaris op 7 juli 2017 een beschikking over de wooncompensatie had gegeven.
2.3.2
De rechtbank heeft [verzoekster] en Quitantie niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Op grond van art. 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. [verzoekster] is dan ook, zolang haar goederen onder bewind staan, niet bevoegd om te procederen in zaken aangaande haar vermogen. [verzoekster] is daarom niet-ontvankelijk. (rov. 4.2)
De rechtbank heeft de rechter-commissaris verzocht om zijn visie op het verzoek van [verzoekers] De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 Fw en art. 65 Fw verplicht om de rechter-commissaris te horen. De rechtbank ziet geen aanleiding de visie van de rechter-commissaris buiten beschouwing te laten. (rov. 4.3)
Van beschikkingen van de rechter-commissaris staat op grond van art. 315 lid 1 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep open. De e-mail van de WSNP-bewindvoerder van 7 juli 2017 laat ruimte voor discussie of in het onderhavige geval een beschikking van de rechter-commissaris met betrekking tot de wooncompensatie is afgegeven. Het besluit van de rechter-commissaris, zoals opgenomen in het verslag van de WSNP-bewindvoerder van december 2017, laat daarentegen geen ruimte voor twijfel. Het had voor Quitantie op dat moment duidelijk moeten zijn dat er een besluit van de rechter-commissaris lag over de wooncompensatie. Dat moet ook duidelijk zijn geworden uit de verslagen volgend op die van december 2017, omdat in die verslagen staat dat er een boedelachterstand is ten gevolge van de wooncompensatie. De termijn om hoger beroep in te stellen is dan ook verstreken, zodat ook Quitantie niet-ontvankelijk is. (rov. 4.4)

3.Beoordeling van het middel

De procesbevoegdheid van [verzoekster]
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank [verzoekster] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het onderdeel wijst erop dat degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld zelfstandig bevoegd is om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken en om een rechtsmiddel tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling in te stellen. In het verlengde hiervan en gelet op de omstandigheid dat ook in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling een vrij te laten bedrag zal worden vastgesteld, moet worden aangenomen dat degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld, bevoegd is zelfstandig te procederen over de omvang van het vrij te laten bedrag, aldus de klacht.
3.1.2
Art. 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. [1]
3.1.3
Op grond van art. 1:438 lid 1 BW is de beschermingsbewindvoerder bij uitsluiting bevoegd tot het verrichten van daden van beheer over de onder bewind staande goederen. De beschermingsbewindvoerder kan blijkens art. 1:441 lid 1 BW voorts onder meer alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen. Tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort in dat verband ook om, indien beslag wordt gelegd op onder bewind staande goederen, ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast. Op die wijze kan de beschermingsbewindvoerder bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. [2]
3.1.4
Indien op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, valt op grond van art. 295 lid 2 Fw buiten de boedel (i) een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet en (ii), indien dit is vastgesteld, het nominale bedrag als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw. Tezamen worden deze bedragen aangeduid als ‘het vrij te laten bedrag’. Uitgangspunt is dat het inkomen dat boven het vrij te laten bedrag uitkomt in het kader van de schuldsaneringsregeling moet worden afgedragen aan de boedel (hierna: de boedelbijdrage), en dat het inkomen tot het vrij te laten bedrag valt onder het beschermingsbewind.
Het behoort – in het verlengde van hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen – tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om in het geval waarin op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, ervoor te zorgen dat het vrij te laten bedrag en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld. Daarmee kan de beschermingsbewindvoerder immers bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. Dit betekent dat de beschermingsbewindvoerder in procedures die de vraag betreffen welk deel van het inkomen in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel dient te worden afgedragen, op grond van art. 1:441 lid 1 BW de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. De rechthebbende kan in dergelijke procedures niet zelf als formele procespartij optreden.
3.1.5
In het onderhavige geval heeft de procedure betrekking op de beslissing van de rechter-commissaris dat [verzoekster] een wooncompensatie van € 90,-- aan de boedel verschuldigd is. Deze beslissing heeft daarmee gevolgen voor het deel van het inkomen van [verzoekster] dat in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel moet worden afgedragen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, betekent dit dat Quitantie in de procedure tegen die beslissing [verzoekster] vertegenwoordigt en dat [verzoekster] daarin niet zelfstandig kan optreden. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten falen.
De niet-ontvankelijkheid van Quitantie wegens termijnoverschrijding
3.2
Onderdeel 2 betoogt vanuit diverse invalshoeken dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Quitantie niet-ontvankelijk is omdat het hoger beroep te laat is ingesteld, en dat de rechtbank ten onrechte de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.3.1
Het onderdeel klaagt allereerst (onder A) dat de rechtbank niet heeft mogen uitgaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 door de rechter-commissaris gegeven beschikking met betrekking tot de wooncompensatie, nu de beslissing van 7 juli 2017 niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 287 Rv in verbinding met art. 230 Rv te stellen vormvereisten.
3.3.2
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep van [verzoekers] was gericht tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 7 juli 2017. In de aanhef van het beroepschrift staat vermeld dat het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van 7 juli 2017 en in de conclusie en in het petitum van het beroepschrift wordt verzocht de beschikking van 7 juli 2017 te vernietigen. Ook uit hetgeen [verzoekers] over de ontvankelijkheid in hoger beroep hebben aangevoerd (zie hiervoor in 2.3.1), blijkt dat het beroepschrift zich richtte tegen de beslissing van 7 juli 2017. [verzoekers] zijn dus zelf uitgegaan van het bestaan van een beschikking van die datum. In zoverre faalt het onderdeel.
Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat de rechtbank in het kader van het beroep op verschoonbaarheid van de overschrijding van de beroepstermijn ten onrechte is uitgegaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 door de rechter-commissaris gewezen beschikking nu voordien geen beschikking is gegeven die voldoet aan de daaraan op grond van art. 287 Rv in verbinding met art. 230 Rv te stellen vormvereisten, faalt het evenzeer. Anders dan het onderdeel betoogt, is een beschikking van de rechter-commissaris vormvrij (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.24-3.26).
3.4.1
Tegen de beschikking van 7 juli 2017 stond op grond van art. 315 lid 1 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep open. Het beroepschrift van [verzoekers] dateert van 2 juli 2019. Volgens het onderdeel (onder B) had de rechtbank moeten onderkennen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was.
3.4.2
Een termijnoverschrijding bij het instellen van een rechtsmiddel tegen een beschikking gewezen in het kader van de schuldsaneringsregeling kan verschoonbaar zijn indien door een fout of verzuim van (de griffie van) het gerecht, de schuldenaar of diens beschermingsbewindvoerder niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven en de (inhoud van de) beschikking de schuldenaar of de beschermingsbewindvoerder als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep bekend is geworden. [3] Indien sprake is van een zodanige verschoonbare termijnoverschrijding, wordt de beroepstermijn verlengd met (in dit geval) vijf dagen na de dag waarop de (inhoud van de) beschikking is bekend gemaakt. [4]
3.4.3
De griffier dient op grond van art. 290 lid 3 Rv ervoor zorg te dragen dat een afschrift van de (inhoud van de) beschikking zo spoedig mogelijk wordt verstrekt aan de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden. Daarnaast is het, in verband met het feit dat de beroepstermijn in de schuldsaneringsregeling zeer kort is, wenselijk dat de (inhoud van de) beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van de (bekende) overige belanghebbenden. [5] De WSNP-bewindvoerder kan daartoe de (inhoud van de) beschikking ter kennis van de schuldenaar of diens beschermingsbewindvoerder brengen.
3.4.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de e-mail van de WSNP-bewindvoerder van 7 juli 2017 niet voldoende duidelijk kon worden afgeleid dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven die inhield dat [verzoekster] een bedrag van € 90,-- aan wooncompensatie moest afdragen, maar dat dit voor Quitantie wel voldoende duidelijk had moeten zijn op grond van het verslag van december 2017 van de WSNP-bewindvoerder. Dit oordeel moet zo worden begrepen dat de (inhoud van de) beschikking van 7 juli 2017 niet onverwijld ter kennis van Quitantie is gebracht, zodat de beroepstermijn is verlengd met vijf dagen na de dag waarop Quitantie door het verslag van december 2017 bekend is geraakt met de (inhoud van de) beschikking.
Dit oordeel en de daarop gebaseerde conclusie dat de termijn om hoger beroep in te stellen was verstreken, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. De hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht faalt dan ook.
3.5
Het onderdeel betoogt voorts (onder C) dat de omstandigheid dat [verzoekers] zich tot de rechtbank hebben gewend omdat [verzoekster] als gevolg van de beschikking van de rechter-commissaris omtrent de wooncompensatie geconfronteerd wordt met een inkomen dat onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet ligt, met zich moet brengen dat de rechtbank, ondanks de niet verschoonbare termijnoverschrijding, gehouden was het hoger beroep inhoudelijk te behandelen.
Dit betoog kan niet worden gevolgd, nu volgens vaste rechtspraak aan beroepstermijnen – behoudens in het geval van een verschoonbare overschrijding daarvan – strikt de hand moet worden gehouden, [6] en de door het onderdeel bepleite ambtshalve beoordeling geen steun vindt in het recht.
3.6
Opmerking verdient nog dat art. 317 Fw de mogelijkheid biedt de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de ‘wooncompensatie’ te nemen. In dat verzoek kunnen de bezwaren tegen de ‘wooncompensatie’, ook voor zover die al eerder door Quitantie aan de orde zijn gesteld, aan de rechter-commissaris worden voorgelegd. De rechter-commissaris zal daarop dan gemotiveerd dienen te beslissen. Tegen de door de rechter-commissaris op dat verzoek te nemen beslissing staat hoger beroep open. [7]
Het horen van de rechter-commissaris
3.7.1
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte de rechter-commissaris gelegenheid heeft gegeven tot het geven van diens visie op het beroepschrift en dat de rechtbank die visie ten onrechte aan de beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3.7.2
Deze klacht is terecht voorgesteld. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. De in art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw vervatte verplichting om de rechter-commissaris te horen voordat de rechtbank een beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de boedel betreft, geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet – zoals in het onderhavige geval – bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris. [8]
[verzoekers] hebben bij de klacht evenwel geen belang, nu blijkens het voorgaande de klachten gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoekers] niet-ontvankelijk zijn, falen. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
17 april 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, rov. 3.3 en HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.3.2.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33054, nr. 3, p. 34-35.
3.Vgl. HR 11 juli 2014 , ECLI:NL:HR:2014:1682, rov. 3.4.
4.Vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, rov. 3.2.
5.HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, rov. 3.6.1.
6.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, rov. 3.4.
7.Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, rov. 3.3.
8.HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rov. 3.4.2.