ECLI:NL:HR:2019:1948

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
19/02241
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris bij de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de schuldsaneringsregeling van verzoekster. Verzoekster was op 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard, en de rechtbank Limburg had op 25 april 2019 de aanvraag van de bewindvoerder tot verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechter-commissaris had in zijn beslissing aangegeven dat er afloscapaciteit was, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek. Verzoekster ging in cassatie, waarbij de Advocaat-Generaal adviseerde tot vernietiging en verwijzing.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terughoudend had moeten toetsen aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat zij slechts moest toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter-commissaris de bevoegdheid heeft om de termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen, en dat de rechtbank niet gebonden is aan de grieven die in hoger beroep zijn aangevoerd.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor had gehandeld door beslissingen in andere zaken te vergelijken zonder verzoekster de gelegenheid te geven zich hierover uit te laten. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02241
Datum13 december 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [verzoekster],
advocaat: mr. J. van Weerden.
1.
Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/261243 / HA RK 19-54 van de rechtbank Limburg van 25 april 2019.
[verzoekster] heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.1
[verzoekster] is op 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is bij vonnis van 13 juni 2017 opgeheven, waarbij ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
2.2.2
In februari 2019 heeft de bewindvoerder aan de rechter-commissaris verzocht om de looptijd van de schuldsanering te verkorten. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat bij aanvang van het aan de schuldsanering voorafgaande faillissement aan [verzoekster] de verplichtingen zijn opgelegd zoals die voor haar ook zouden gelden tijdens een opvolgende schuldsaneringsregeling, dat [verzoekster] haar informatieplicht en sollicitatieplicht op zeer correcte wijze nakomt, dat [verzoekster] de vanaf de aanvang van het faillissement opgelegde afdrachtplicht correct is nagekomen, dat sprake is van een boedeloverschot en dat door de curator positief is geadviseerd over de omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling.
2.2.3
Bij e-mailbericht van 26 februari 2019 is aan de bewindvoerder meegedeeld dat de rechter-commissaris niet instemt met het verzoek tot verkorting van de looptijd. Het bericht vermeldt, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“T.a.v. uw verzoek verkorting van de looptijd het volgende. Gelet op de notitie verkorte looptijd schuldsanering van de Recofa is de rechter-commissaris niet akkoord nu er afloscapaciteit is.”
2.3.1
[verzoekster] heeft hiertegen een beroepschrift ingediend, waarin zij onder meer heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris in vergelijkbare gevallen wel de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verkort.
2.3.2
Bij aan de rechtbank gerichte brief heeft de rechter-commissaris gereageerd op het door [verzoekster] ingestelde beroep. De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk gereageerd op de brief van de rechter-commissaris. Hierbij zijn uitspraken in vier andere zaken overgelegd waarin de looptijd van de schuldsaneringsregeling wegens een voorafgaand faillissement is verkort. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.3.3
De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris afgewezen. Zij heeft daarbij onder meer als volgt geoordeeld:
“4.3. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten ex artikel 349a Fw een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft, hetgeen ook tot uitdrukking komt in artikel 1.2 sub b van de Recofa-richtlijn. (…) Gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris dient de rechtbank terughoudend te toetsen, dat wil zeggen te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel drie jaar bedraagt en dat verkorting van deze termijn dus een uitzondering is op deze hoofdregel. Dit maakt dat de rechter-commissaris kan volstaan met een beperkte motivering van zijn beslissing: het volgen van de hoofdregel is immers uitgangspunt.
4.4.
De notitie verkorte looptijd schuldsanering vastgesteld door Recofa (…) houdt, voor zover relevant, in:
De looptijd van de schuldsaneringsregeling kan in beginsel worden verkort indien:
2.1.
de schuldenaar al zijn verplichtingen uit hoofde van de Faillissementswet naleeft; en
2.2.
alle bekende baten ten behoeve van de boedel zijn gerealiseerd en redelijkerwijs geen baten meer zijn te verwachten voor het einde van de reguliere looptijd;
en
2.3.
de schuldenaar geen (relevante) aflossingscapaciteit (meer) heeft en evenmin valt redelijkerwijs te voorzien dat de schuldenaar voor het einde van de reguliere looptijd relevante aflossingscapaciteit verwerft;
en
2.4.
voor de resterende duur van de looptijd volledige ontheffing is verleend van de sollicitatieverplichting (…).
een en ander laat onverlet het bepaalde in 1.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen, welke richtlijn – voor zover relevant – luidt als volgt:
(...)
b. De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat aan de cumulatieve voorwaarden 2.1 tot met 2.4. van de notitie in deze schuldsaneringsregeling niet is voldaan: [verzoekster] werkt nog steeds niet fulltime en aan haar is geen vrijstelling verleend van de sollicitatieplicht. De bewindvoerder heeft weliswaar meegedeeld dat [verzoekster] een inkomen heeft vergelijkbaar met een fulltimer, maar zij heeft dat niet onderbouwd. [verzoekster] draagt maandelijks nog af aan de boedel waardoor de schuldeisers bij een normale looptijd zijn gebaat. De door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringsregelingen zijn ook niet vergelijkbaar, zo is alleen al de geverifieerde schuldenlast telkens aanmerkelijk lager dan in deze schuldsaneringsregeling en soms is er geen afdrachtplicht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.3 dat de rechtbank, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten, terughoudend dient te toetsen, dat wil zeggen dat zij dient te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
3.1.2
Ingevolge art. 349a lid 1, eerste volzin, Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar. De tweede volzin van art. 349a lid 1 Fw bepaalt dat, in afwijking daarvan, de rechter de termijn op ten hoogste vijf jaar kan stellen.
Op grond van art. 349a lid 2 Fw kan de rechter-commissaris de termijn van de schuldsaneringsregeling ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers wijzigen.
Tegen een beslissing van de rechter-commissaris op de voet van art. 349a lid 2 Fw kan ingevolge art. 315 lid 1 Fw hoger beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
3.1.3
De regel van een volledige behandeling in twee feitelijke instanties en de daarmee samenhangende herkansingsfunctie van het hoger beroep, brengen mee dat in hoger beroep een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak dienen plaats te vinden. Steeds moet de rechter in hoger beroep oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. De regel dat in hoger beroep een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak dienen plaats te vinden, geldt niet indien het gaat om beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris in het kader van zijn toezichthoudende taak, zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2013. [1]
3.1.4
De in deze procedure aan de orde zijnde bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft niet het toezicht dat deze houdt op de taakvervulling van de bewindvoerder zoals bedoeld in art. 314 Fw. Het gaat immers niet om een beslissing die verband houdt met het toezicht op die taakvervulling, maar om een zelfstandige, discretionaire, bevoegdheid van de rechter-commissaris om de ingevolge art. 349a lid 1 Fw geldende termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen.
3.1.5
Opmerking verdient dat, gelet op de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve de termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen, de rechtbank in zoverre niet gebonden is aan de in hoger beroep aangevoerde grieven. [2]
3.1.6
Uit het voorgaande volgt dat de eerste klacht slaagt. Met haar oordeel dat, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris, de rechtbank terughoudend dient te toetsen, is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over haar taak in hoger beroep.
3.2
De in de onderdelen 2.A en 2.B aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1
Onderdeel 2.C is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 dat de door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere zaken niet vergelijkbaar zijn, omdat de geverifieerde schuldenlast aanmerkelijk lager is dan in deze schuldsaneringsregeling en er soms geen afdrachtplicht is. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank daarmee, in strijd met art. 19 Rv, haar beslissing laten rusten op bescheiden of gegevens waarover [verzoekster] zich niet heeft kunnen uitlaten.
3.3.2
De klacht is terecht voorgesteld. De door [verzoekster] overgelegde beslissingen en ook de andere gedingstukken bevatten geen informatie over de schuldenlast in de door [verzoekster] ter vergelijking aangedragen zaken. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [verzoekster] zelf hierover iets heeft aangevoerd. Ook blijkt niet dat de rechtbank [verzoekster] de gelegenheid heeft gegeven om zich over de schuldenlast in de andere zaken uit te laten. Door de gegevens over die schuldenlast aan haar beslissing ten grondslag te leggen zonder [verzoekster] de gelegenheid te geven van die gegevens kennis te nemen en daarop desgewenst te reageren, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. [3]
3.4.1
Onderdeel 3 komt erop neer dat de rechter-commissaris ten onrechte in het hoger beroep tegen een door hem gegeven beslissing zijn zienswijze over dat beroep heeft gegeven.
3.4.2
Ook deze klacht slaagt. De rechter-commissaris heeft in zijn, in hoger beroep bestreden, beschikking zijn gemotiveerde oordeel over de verzochte verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling kunnen geven. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, [4] en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden.
Ingevolge art. 65 Fw is de rechtbank verplicht de rechter-commissaris te horen voordat zij enige beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de failliete boedel betreft. Art. 65 Fw is in art. 314 lid 2 Fw van overeenkomstige toepassing verklaard op de schuldsaneringsregeling. De verplichting geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris. [5] De verplichting van art. 65 Fw in verbinding met art. 314 lid 2 Fw geldt dus niet in dit geval.
3.4.3
Het voorgaande brengt mee dat bij de beslissing na verwijzing de brief van de rechter-commissaris buiten beschouwing moet worden gelaten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 april 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
13 december 2019.

Voetnoten

2.Vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1281, rov. 3.6.2.
3.Zie o.a. HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96, rov. 3.5.2.
4.Vgl. HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, rov. 4.2.
5.HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361 en HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94.