Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
2 DE FEITEN2
4 DE BEOORDELING4
5 DE BESLISSING5
1.DE PROCEDURE
2.DE FEITEN
A. De partijen
V
; toevoeging rechtbank] concentration levels for Annex I and non-Annex I countries as a groupa
high confidence). Mitigation scenarios reaching concentration levels of about 500 ppm CO2eq by 2100 are
more likely than notto limit temperature change to less than 2 °C relative to pre-industrial levels, unless they temporarily ‘overshoot’ concentration levels of roughly 530 ppm CO2eq before 2100, in which case they are
about as likely as notto achieve that goal. Scenarios that reach 530 to 650 ppm CO2eq concentrations by 2100 are more unlikely than likely to keep temperature change below 2 °C relative to pre-industrial levels. Scenarios that exceed about 650 ppm CO2eq by 2100 are unlikely to limit temperature change to below 2 °C relative to pre-industrial levels. Mitigation scenarios in which temperature increase is
more likely than notto be less than 1.5 °C relative to pre-industrial levels by 2100 are characterized by concentrations in 2100 of below 430 ppm CO2eq. Temperature
high confidence). Scenarios reaching these concentrations by 2100 are characterized by lower global GHG emissions in 2050 than in 2010, 40 % to 70 % lower globally, and emissions levels near zero GtCO2eq or below in 2100. In scenarios reaching 500 ppm CO2eq by 2100, 2050 emissions levels are 25 % to 55 % lower than in 2010 globally. In scenarios reaching 550 ppm CO2eq, emissions in 2050 are from 5 % above 2010 levels to 45 % below 2010 levels globally (…). At the global level, scenarios reaching 450 ppm CO2eq are also characterized by more rapid improvements of energy efficiency, a tripling to nearly a quadrupling of the share of zero- and low-carbon energy supply from renewables, nuclear energy and fossil energy with carbon dioxide capture and storage (CCS), or bioenergy with CCS (BECCS) by the year 2050 (…). These scenarios describe a wide range of changes in land use, reflecting different assumptions about the scale of bioenergy production, afforestation, and reduced deforestation. All of these emissions, energy, and land-use changes vary across regions. Scenarios reaching higher concentrations include similar changes, but on a slower timescale. On the other hand, scenarios reaching lower concentrations require these changes on a faster timescale. (…)
high confidence) (…). CDR is also prevalent in many scenarios without overshoot to compensate for residual emissions from sectors where mitigation is more expensive. There is only limited evidence on the potential for large-scale deployment of BECCS, large-scale afforestation, and other CDR technologies and methods.
as likely as notto limit temperature change to 2 °C relative to pre-industrial levels (2100 concentrations of about 450 and about 500 ppm CO2eq), but they do not preclude the option to meet that goal (
high confidence). Meeting this goal would require further substantial reductions beyond 2020. The Cancún Pledges are broadly consistent with cost-effective scenarios that are
likelyto keep temperature change below 3 °C relative to preindustrial levels. (…)
as likely as notthat temperature change will remain below 2 °C relative to pre-industrial levels (2100 concentrations between about 450 and 500 ppm CO2eq) are typically characterized by annual GHG emissions in 2030 of roughly between 30 GtCO2eq and 50 GtCO2eq (Figure SPM.5, left panel). Scenarios
as likely as notthat temperature change will remain below 2 °C relative to pre-industrial levels.”
high confidence). Despite a growing number of climate change mitigation policies, annual GHG emissions grew on average by 1.0 gigatonne carbon dioxide equivalent (GtCO2eq) (2,2%) per year from 2000 to 2010 compared to 0.4 GtCO2eq (1,3%) per year from 1970 to 2000 (…). Total anthropogenic GHG emissions were the highest in human history from 2000 to 2010 and reached 49 (±4.5) GtCO2eq/yr in 2010. The global economic crisis 2007/2008 only temporarily reduced emissions.”
high confidence). The emission scenarios collected for this assessment represent full radiative forcing including GHGs, tropospheric ozone, aerosols and albedo change. Baseline scenarios (scenarios without explicit additional efforts to constrain emissions) exceed 450 parts per million (ppm) CO2eq by 2030 and reach CO2eq concentration levels between 750 and more than 1300 ppm CO2eq by 2100. This is similar to the range in atmospheric concentration levels between the RCP 6.0 and RCP 8.5 pathways in 2100. For comparison, the CO2eq concentration in 2011 is estimated to be 430 ppm (uncertainty range 340 – 520 ppm).”
,recognizing that the return by the end of the present decade to earlier levels of anthropogenic emissions of carbon dioxide and other greenhouse gases not controlled by the Montreal Protocol would contribute to such modification, and taking into account the differences in these Parties' starting points and approaches, economic structures and resource bases, the need to maintain strong and sustainable economic growth, available technologies and other individual circumstances, as well as the need for equitable and appropriate contributions by each of these Parties to the global effort regarding that objective. These Parties may implement such policies and measures jointly with other Parties and may assist other Parties in contributing to the achievement of the objective of the Convention and, in particular, that of this subparagraph;
Bali Action Plan 2007
Respondingto the findings of the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change that warming of the climate system is unequivocal, and that delay in reducing emissions significantly constrains opportunities to achieve lower stabilization levels and increases the risk of more severe climate change impacts,
Cancun Agreements 2010
Further recognizesthat deep cuts in global greenhouse gas emissions are required according to science, and as documented in the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, with a view to reducing global greenhouse gas emissions so as to hold the increase in global average temperature below 2 °C above pre- industrial levels, and that Parties should take urgent action to meet this long-term goal, consistent with science and on the basis of equity; also recognizes the need to consider, in the context of the first review, as referred to in paragraph 138 below, strengthening the long-term global goal on the basis of the best available scientific knowledge, including in relation to a global average temperature rise of 1.5 °C; (…)”
Recognizingthat climate change represents an urgent and potentially irreversible threat to human societies and the planet and thus requires to be urgently addressed by all Parties (…),
Beginselen en algemene doeleinden(…)
Onderwerp
Hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap
High Level Segmentvertegenwoordigd door minister Cramer. In deze hoedanigheid heeft zij deelgenomen aan de ministeriële EU-coördinatie en heeft zij de plenaire sessie van de CoP toegesproken. In haar verklaring heeft zij de rijke landen opgeroepen hun broeikasgasuitstoot met tussen 25 en 40 procent te reduceren in 2020 en meer aandacht te geven aan adaptatie-, ontbossings- en technologiefondsen in ontwikkelingslanden. (…)”
Hoofdlijnen krachtenveld
- Op nationaal niveau is het realiseren van een niet-ETS reductiedoel tot 33% en een aansluitend doel voor hernieuwbare energie van 20% en 12% besparing in 2030 mogelijk met bestaand beleid.
- De kosten bij een niet-ETS doel in de bandbreedte 33–38% en een aansluitend doel voor hernieuwbare energie van 21% en 12% energiebesparing zijn € 80 miljoen – € 200 miljoen per jaar.
- Hogere doelen voor niet-ETS gaan voor Nederland gepaard met sterk oplopende kosten tot
De weg naar de VN-Klimaatconferentie Parijs (COP21/CMP11)
3.HET GESCHIL
primair:de Staat onrechtmatig handelt indien hij niet uiterlijk per ultimo 2020 het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen heeft verminderd of heeft doen verminderen met 40%, althans ten minste 25%, ten opzichte van het jaar 1990;
primair:het gezamenlijk volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te (doen) beperken dat het gezamenlijke volume van die emissies per ultimo 2020 met 40%, althans met minimaal 25%, zal zijn verminderd ten opzichte van het jaar 1990;
Het huidige wereldwijde emissieniveau van broeikasgassen, in het bijzonder CO2, leidt of dreigt te leiden tot een opwarming van de aarde met meer dan 2 °C en daarmee tot een gevaarlijke klimaatverandering met zeer ernstige en zelfs potentieel catastrofale gevolgen. Een dergelijk emissieniveau is jegens haar onrechtmatig, want in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, en het vormt een inbreuk op, dan wel is in strijd met, de artikelen 2 en 8 EVRM, waarop zowel Urgenda zelf als degenen die zij vertegenwoordigt een beroep kunnen doen. De Nederlandse broeikasgasemissies dragen additioneel bij aan de (dreigende) gevaarlijke klimaatverandering. Het aandeel van de Nederlandse emissies in het wereldwijde emissieniveau is, zowel in absolute getallen maar meer nog per hoofd van de bevolking, bovenmatig. Dit maakt dat de Nederlandse broeikasgasemissies onrechtmatig zijn. Het feit dat emissies vanaf het grondgebied van de Staat plaatsvinden en de Staat als soevereine macht die emissies kan beheersen, controleren en reguleren, brengt mee dat de Staat “systeemverantwoordelijk” is voor het totale Nederlandse emissieniveau van broeikasgassen en het daarvoor gevoerde beleid. Gelet hierop kan en moet aan de Staat worden toegerekend dat het Nederlandse emissieniveau (substantieel) bijdraagt aan het mede-veroorzaken van een gevaarlijke klimaatverandering en kan de Staat (gelet op onder meer artikel 21 Gw) worden aangesproken op deze medeveroorzaking. Bovendien heeft de Staat naar nationaal en internationaal recht (waaronder het volkenrechtelijke “no harm”-beginsel, het VN Klimaatverdrag en het VWEU) een individuele verplichting en verantwoordelijkheid om ter voorkoming van een gevaarlijke klimaatverandering zorg te dragen voor een reductie van het Nederlandse emissieniveau. Deze zorgplicht houdt
primairin dat in Nederland in ieder geval in 2020 reeds een reductie van 25 tot 40% ten opzichte van het emissieniveau van 1990 gerealiseerd is. Een reductie van deze omvang is niet alleen noodzakelijk om uitzicht te houden op een beperking van de opwarming van de aarde tot (minder dan) 2 °C, maar is bovendien het meest kosteneffectief.
Subsidiairdient Nederland in ieder geval in 2030 een reductie van 40% ten opzichte van 1990 gerealiseerd te hebben. De Staat schiet met het huidige klimaatbeleid ernstig tekort in deze zorgplicht en handelt dusdoende onrechtmatig.
4.DE BEOORDELING
A. Inleiding
aBW mag een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ook een eis instellen die strekt tot de bescherming van algemene belangen of de collectieve belangen van andere personen, voor zover die stichting of vereniging op grond van haar statutaire doelstelling de bescherming van deze algemene of collectieve belangen behartigt. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat de rechtspersoon in kwestie zijn eis pas aan de rechter kan voorleggen als hij, in de gegeven omstandigheden, voldoende heeft getracht om door overleg met de gedaagde partij te bereiken dat aan zijn eisen wordt tegemoetgekomen (lid 2).
aBW mogelijk heeft willen maken. Ten aanzien van de vraag of Urgenda ontvankelijk is voor zover zij opkomt voor de belangen van toekomstige generaties Nederlanders (en dat “tot in het oneindige”), refereert de Staat zich aan het oordeel van de rechtbank. De Staat stelt dat Urgenda niet ontvankelijk is voor zover zij opkomt voor rechten of belangen van huidige of toekomstige generaties in andere landen.
aBW mogelijk heeft willen maken. In de memorie van toelichting is overwogen dat een vordering van een milieuorganisatie ter bescherming van het milieu, zonder dat een aanwijsbare groep van personen bescherming behoeft, in de voorgestelde regeling ontvankelijk zou zijn. [21]
alid 2 BW dat zij voldoende heeft getracht het gevorderde te bereiken door het voeren van overleg met de Staat, komt de rechtbank tot de slotsom dat Urgenda voor zover zij voor zichzelf optreedt, in volle omvang ontvankelijk is in haar vorderingen.
- i) In AR4/2007 is het 450-scenario noodzakelijk geacht om, volgens partijen, de kans op het halen van de tweegradendoelstelling niet lager te doen zijn dan 50% . In AR5/2013 is deze kans door het IPCC op 66% gesteld. Voor de Annex I-landen is voor het behalen van het 450-scenario een reductie nodig die leidt tot een uitstoot in 2020 van 25-40% beneden het niveau van 1990.
- ii) Nederland heeft in overeenstemming hiermee meegewerkt aan het besluit in Cancun (2010) waarin is vastgelegd dat de Annex I-landen minimaal een reductie van 25-40% moeten bereiken in 2020.
- iii) De EU heeft zich in internationaal opzicht verbonden aan een reductiedoelstelling voor 2020 van 20%, met een verhoging naar 30% (beide ten opzichte van 1990) indien andere Annex I-landen zich tot eenzelfde reductiedoelstelling verplichten. De norm van 20% voor de EU ligt onder de wetenschappelijk noodzakelijk geachte norm van 30%.
- iv) Nederland heeft zich gecommitteerd aan het streven van de EU om een doelstelling van 30% reductie in 2020 aan te gaan, mits de andere Annex I-landen daarin meegaan.
- v) Nederland is tot ongeveer 2010 uitgegaan van een reductiedoelstelling voor 2020 van 30% ten opzichte van 1990 en nadien van een reductiedoelstelling die is afgeleid van de EU-reductiedoelstelling van 20% en neerkomt op een totale reductie van naar verwachting 14-17% in 2020.
- vi) De Nederlandse reductiedoelstelling ligt daarmee onder de in de klimaatwetenschap en in het internationale klimaatbeleid noodzakelijk geachte norm, inhoudende dat ter voorkoming van gevaarlijke klimaatverandering een reductie in de uitstoot van broeikasgassen voor de Annex I-landen (waaronder Nederland) van 25-40% in 2020 nodig is om de tweegradendoelstelling te bereiken.
- de stand van de wetenschap;
- de beschikbare (technische) mogelijkheid tot het nemen van veiligheidsmaatregelen, en
- de kosten-batenverhouding van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
veroorzakervan een dreigende klimaatverandering kan worden beschouwd, omdat hij geen broeikasgassen emitteert. Vast staat echter dat de Staat het in zijn macht heeft om controle uit te oefenen over het collectieve Nederlandse emissieniveau (en dat hij deze controle ook werkelijk uitoefent). Zijn handelen (of nalaten) staat derhalve in zodanig verband met de Nederlandse emissie, dat van hem met het oog op de veiligheidsbelangen van derden (burgers), waaronder Urgenda, een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden gevergd. Overigens rust op de Staat op grond van artikel 21 Gw een zorgplicht voor de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Bovendien heeft de Staat, door partij te worden bij het VN Klimaatverdrag en het Kyoto Protocol, uitdrukkelijk aanvaard dat hij verantwoordelijk is voor het nationale emissieniveau en heeft hij in dat kader de verplichting aanvaard dit emissieniveau te reduceren voor zoveel als nodig is om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. Daar komt bij dat voor de transitie naar een duurzame samenleving burgers en bedrijven voor het gebruik van niet-fossiele energiebronnen afhankelijk zijn van het aanbod daarvan en dat dit aanbod mede afhangt van de mogelijkheden die worden geboden om “groene energie” aan te bieden (vergelijk bijvoorbeeld het wetsvoorstel 34 058, Windenergie op zee, dat thans in behandeling is bij de Eerste Kamer). De Staat speelt dus een cruciale rol in de transitie naar een duurzame samenleving. Hem past daarom een hoge mate van zorg voor het treffen van een adequaat en effectief wettelijk en instrumenteel kader tot vermindering van de broeikasgasuitstoot in Nederland.
mutatis mutandisook is geoordeeld in het zogeheten Kalimijnenarrest (HR 23 september 1988, NJ 1989, 743). De daarin gegeven regels gelden, naar analogie, ook voor de verplichting tot het treffen van voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van de verwezenlijking van een gevaar zoals in deze zaak aan de orde is. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de Nederlandse uitstoot een gering aandeel betreft in de wereldwijde uitstoot, niet van invloed is op de door de Staat te betrachten zorgvuldigheid jegens derden. Ook hier neemt de rechtbank in aanmerking dat Nederland, met de andere Annex I-landen, juist met het oog op een billijke verdeling het voortouw heeft genomen bij het treffen van mitigatiemaatregelen en zich in dat opzicht tot een meer dan evenredige bijdrage aan de reductie heeft verplicht. Daar komt nog bij dat buiten discussie is dat de Nederlandse emissies per capita tot de hoogste van de wereld behoren.
mogelijkheidvan schade is in de vorm van vermogensvermindering of het verlies van een voordeel. De Staat erkent dat het niet nodig is dat schade
isgeleden, maar volgens hem moet wel vaststaan dat de belangen van Urgenda in concreto dreigen te worden aangetast. Ook betoogt de Staat dat onvoldoende is dat de dreiging in abstracto bestaat of dat er een kans bestaat dat zich op enige plaats in de wereld, voor wie dan ook, een risico op nadeel verwezenlijkt. Urgenda stelt hiertegenover dat zij een voldoende concreet belang heeft.
trias politica, tot het tegenovergestelde standpunt.
moetdit ook doen als het van hem wordt gevraagd. Het is een wezenlijk kenmerk van de rechtsstaat dat ook het handelen van (zelfstandig democratisch gelegitimeerde en gecontroleerde) politieke organen, zoals de regering en de volksvertegenwoordiging, kan – en soms zelfs moet – worden beoordeeld door de van deze organen onafhankelijke rechter. Dit betreft dan een rechtmatigheidsoordeel. De rechter treedt daarbij niet in het politieke domein, met de daarbij behorende afwegingen en keuzen. Hij moet zich, los van iedere politieke agenda, beperken tot
zijndomein, de toepassing van het recht. Afhankelijk van de kwesties en vorderingen die hem worden voorgelegd, zal zijn toets meer of minder terughoudend zijn. Grote terughoudendheid of zelfs abstinentie is vereist als het gaat om beleidsmatige afwegingen van uiteenlopende belangen die de inrichting of de ordening van de samenleving betreffen. De rechter moet zich ervan bewust zijn dat hij slechts een rol speelt in een rechtsgeschil tussen twee of meer partijen. Overheden, zoals de Staat (met organen zoals de regering en de Staten-Generaal), moeten daarentegen een algemene afweging maken, met inachtneming van mogelijk veel meer posities en belangen.
mogelijkheidbestaat om verdergaande maatregelen te treffen dan in het huidige nationale klimaatbeleid besloten liggen. Dit volgt reeds uit het gegeven dat de EU bereid is tot verdergaande doelstellingen indien ook andere landen meer doen dan thans te verwachten valt. De Staat betoogt ook niet dat de rechtbank overeenkomstige toepassing moet geven aan artikel 6:168 lid 1 BW, dat de mogelijkheid biedt dat de rechter een vordering die strekt tot een verbod van een onrechtmatige gedraging, afwijst op de grond dat deze gedraging behoort te worden geduld als gevolg van zwaarwegende maatschappelijke belangen. In deze zaak doet zich naar het oordeel van de rechtbank het tegendeel voor, namelijk dat op grond van tussen partijen vaststaande feiten zich de noodzaak voordoet dat de Staat verder strekkende maatregelen neemt om de tweegradendoelstelling te bereiken.
bepaaldemaatregelen van wetgeving of beleid te treffen. In geval van toewijzing van de vordering behoudt de Staat de volle, bij uitstek aan hem toekomende, vrijheid om te bepalen op welke wijze hij gevolg geeft aan het desbetreffende bevel. Ook hierbij houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat de Staat niet heeft gesteld dat hij feitelijk in de onmogelijkheid verkeert om het bevel uit te voeren. En ook hier geldt dat de Staat niet heeft betoogd dat andere, fundamentele, belangen die hij ook moet behartigen, hierdoor zouden worden geschaad.
trias politica, niet in algemene zin een belemmering vormen voor toewijzing van een of meer onderdelen van de vordering, en in het bijzonder niet voor het geven van het bedoelde reductiebevel. De terughoudendheid die de rechter past leidt niet tot een verdere beperking dan die welke voortvloeit uit de eerder besproken beleidsvrijheid van de Staat.
welkemaatregelen de Staat zal treffen, een publieke mededeling te doen of een waarschuwing te laten uitgaan met de inhoud als door Urgenda “gedicteerd”. De wijze waarop de Staat de samenleving over de risico’s van klimaatverandering en het – binnen de grenzen van het recht – te voeren klimaatbeleid wil informeren, staat bij uitstek te zijner vrije beoordeling. Er is geen reden om bij voorbaat aan te nemen dat de Staat dit niet, binnen die marges, op passende wijze zal doen. Dit betekent dat hier nu geen taak voor de rechter ligt.