Uitspraak
appellant in het principaal beroep,
(3.1) Urgenda (‘Urgente Agenda’) is een burgerplatform met leden afkomstig uit tal van plekken in de samenleving. Het platform houdt zich bezig met het ontwikkelen van plannen en maatregelen ter voorkoming van klimaatverandering. Urgenda is een stichting die zich blijkens haar statuten ten doel stelt het stimuleren en versnellen van transitieprocessen naar een duurzame samenleving, te starten met Nederland.
(3.2) Sinds het begin van de industriële revolutie gebruikt de mensheid op grote schaal energie, die voornamelijk wordt gewonnen door fossiele brandstoffen (kolen, olie, gas) te verbranden. Hierbij komt CO2 (ook wel: carbon dioxide, koolstofdioxide of koolzuurgas) vrij, dat deels wordt uitgestoten naar de atmosfeer (en daar honderden jaren, zo niet langer, aanwezig blijft) en deels wordt opgenomen door de ecosystemen van oceanen en bossen (door ontbossing en het warmer wordende zeewater wordt deze opnamemogelijkheid overigens geringer).
(3.3) CO2 is het belangrijkste broeikasgas en houdt, tezamen met andere broeikasgassen, de door de aarde uitgestraalde warmte vast in de atmosfeer (het zogenoemde broeikaseffect). Het broeikaseffect wordt sterker naarmate er meer CO2 in de atmosfeer terecht komt. Hierdoor warmt de aarde steeds verder op. Hierbij is van belang dat het klimaatsysteem vertraagd reageert op uitgestoten broeikasgassen. De broeikasgassen die vandaag worden uitgestoten zullen hun volledige opwarmende werking pas over 30 tot 40 jaar bereiken. Naast CO2 zijn er nog andere broeikasgassen, zoals methaan, lachgas en fluorhoudende gassen, die een minder sterk opwarmend effect hebben en in een ander tempo worden afgebroken.
(3.4) Om de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer aan te geven wordt de eenheid/afkorting ‘ppm’ (
parts per million) gebruikt. De afkorting ‘ppm CO2-eq’ (
parts per million CO2 equivalent) wordt gebruikt om de concentratie van alle broeikasgassen samen aan te duiden, waarbij de hoeveelheid andere broeikasgassen dan CO2 is omgerekend naar CO2 aan de hand van het opwarmend effect. Evenals de rechtbank (in r.o. 2.14 van het bestreden vonnis) zal het hof verder in dit arrest de afkorting ‘ppm’ gebruiken, ook als ‘ppm CO2–eq’ wordt bedoeld. Mocht het hof met ppm iets anders willen aangeven, dan zal dit apart worden vermeld.
(3.5) Op dit moment bedraagt de opwarming van de aarde ongeveer 1,1º C ten opzichte van het begin van de industriële revolutie. De huidige concentratie broeikasgassen bedraagt ongeveer 401 ppm. Er wordt wereldwijd door menselijk handelen nog steeds CO2 uitgestoten – de laatste decennia is de mondiale CO2 emissie jaarlijks met 2% gegroeid – en daarom gaat de opwarming van de aarde door. Binnen de klimaatwetenschap en de wereldgemeenschap heerst reeds geruime tijd consensus dat de temperatuur op aarde met niet meer dan 2º C mag toenemen. Indien de concentratie broeikasgassen niet stijgt tot boven 450 ppm in 2100 bestaat een redelijke kans dat deze tweegradendoelstelling wordt gehaald. De laatste jaren is het inzicht gerezen dat een veilige temperatuurstijging niet meer dan 1,5º C mag bedragen, met een daarbij behorend lager ppm-niveau (te weten 430 ppm). Er is, met deze uitgangspunten in gedachten, nog maar een beperkte ruimte (‘budget’) om broeikasgassen en met name CO2 uit te stoten. Dit budget wordt ook wel het ‘carbon budget’, het ‘CO2–budget’ of ‘koolstofbudget’ genoemd.
(3.6) Hieruit vloeit voort dat wereldwijd wordt onderkend dat er iets moet gebeuren om de uitstoot van broeikasgassen, met name CO2, te verminderen. De urgentie ervan wordt binnen de wereldgemeenschap verschillend ingeschat. Onder de VN-vlag, binnen de EU en Nederland zijn in dit verband diverse verdragen gesloten, afspraken gemaakt en regelingen getroffen. De voornaamste hiervan zijn uitvoerig weergegeven in het bestreden vonnis in r.o. 2.34 tot en met 2.78. De opwarming van de aarde kan worden voorkomen of verminderd door ervoor te zorgen dat minder broeikasgassen in de atmosfeer terecht komen. Dit wordt ‘mitigatie’ genoemd. Daarnaast kunnen maatregelen worden genomen om de gevolgen van klimaatverandering het hoofd te kunnen bieden (zoals dijkverhoging voor laagliggende streken). Dit wordt ‘adaptatie’ genoemd.
(3.7) De Staat onderschrijft op zichzelf het doel dat de uitstoot van CO2 sterk moet worden teruggebracht en uiteindelijk helemaal moet worden beëindigd. De Europese Raad heeft besloten dat de EU een reductie van broeikasgassen dient te realiseren van 20% in 2020, tenminste 40% in 2030 en 80-95% in 2050,
telkens gemeten ten opzichte van 1990. Voor Nederland houdt dit per 2020 een minimumreductiedoelstelling in van 16% voor de niet-ETS-sector en van 21% voor de ETS-sector (ETS = Europees Emissiehandelsysteem), zie r.o. 4.26 bestreden vonnis en r.o. 17 van dit arrest. Tijdens de pleidooizitting in eerste aanleg heeft de Staat verklaard dat de reductie voor beide sectoren tezamen in 2020 naar verwachting zal uitkomen op 14% tot 17% ten opzichte van 1990. In het laatste Regeerakkoord (2017) heeft de Staat bekend gemaakt in nationaal verband een emissiereductie na te streven van tenminste 49% in 2030 ten opzichte van 1990. In 2017 was de uitstoot van CO2 in Nederland gedaald met 13% ten opzichte van 1990.
(3.8) Urgenda vindt dat de reductie-inspanning althans tot eind 2020 niet ver genoeg gaat en heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd om de Staat te bevelen de Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te (doen) beperken dat het gezamenlijke volume van die emissies per ultimo 2020 met 40%, althans minimaal 25%, zal zijn verminderd ten opzichte van het jaar 1990.
(3.9) De rechtbank heeft (kort gezegd) een reductie ten opzichte van het niveau van 1990 van tenminste 25% per eind 2020 bevolen en de vorderingen van Urgenda voor het overige afgewezen. Urgenda heeft geen grieven gericht tegen de afwijzing van de overige vorderingen en ook niet tegen de afwijzing van een hogere reductie dan 25%. Dit betekent dat in dit hoger beroep in ieder geval geen verdere reductie dan tenminste 25% per 2020 kan worden toegewezen, en dat de overige vorderingen van Urgenda niet langer ter discussie staan.
Human environment’ plaats in Stockholm. Deze leidde tot de Verklaring van Stockholm, waarin basisbeginselen van internationaal milieubeleid en -recht werden vastgelegd. Uitvloeisel van deze conferentie was de oprichting van het UNEP (
United Nations Environment Program). Het UNEP en de WMO (
World Meteorological Organisation) hebben in 1988, onder auspiciën van de VN, het IPCC(
Intergovernmental Panel on Climate Change) opgericht. Het IPCC richt zich op het verkrijgen van inzicht in diverse aspecten van klimaatverandering aan de hand van gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Elke vijf jaar rapporteert het IPCC over de stand van de klimaatwetenschap en klimaatontwikkelingen. Het hof zal twee rapporten van het IPCC (AR4 en AR5) later bespreken.
VN-Klimaatverdrag(een raamverdrag) gesloten. Dit verdrag is inmiddels in werking getreden en door het overgrote deel van de wereldgemeenschap, waaronder Nederland, geratificeerd. Het strekt ter bescherming van de ecosystemen van de planeet en de mensheid en beoogt een duurzame ontwikkeling ter bescherming van de huidige en toekomstige generaties. In de preambule is onder meer als onderliggende overweging opgenomen:
“Vastbesloten het klimaatsysteem te beschermen ten behoeve van huidige en toekomstige generaties”.
“Het uiteindelijke doel van dit Verdrag en alle daarmee verband houdende rechtskracht hebbende akten die de Conferentie van Partijen aanneemt, is het bewerkstelligen, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag, van een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Dit niveau dient te worden bereikt binnen een tijdsbestek dat toereikend is om ecosystemen in staat te stellen zich op natuurlijke wijze aan te passen aan klimaatverandering, te verzekeren dat de voedselproductie niet in gevaar komt en de economische ontwikkeling op duurzame wijze voortgaat.
”
• om het klimaatsysteem te beschermen, mede in het belang van toekomstige generaties, op basis van billijkheid en in overeenstemming met hun verantwoordelijkheden en mogelijkheden, waarbij rekening moet worden gehouden met ontwikkelingslanden die bijzonder kwetsbaar zijn voor klimaatverandering of die ingevolge het verdrag een onevenredig hoge last zouden moeten dragen;
• om voorzorgsmaatregelen te nemen om te anticiperen op de oorzaken van klimaatverandering en om deze oorzaken zoveel mogelijk weg te nemen, en zulke maatregelen niet achterwege te laten met als argument dat er geen absolute wetenschappelijke zekerheid is.
Conference of the Parties’ (hierna: COP) ingesteld, die doorgaans jaarlijks samenkomt (de zogenoemde Klimaatconferentie). De COP is het hoogste besluitvormende orgaan binnen het verdrag, zij het dat de COP-besluiten niet steeds juridisch bindend zijn.
Kyoto(COP 3), waarbij het Kyoto Protocol is overeengekomen, een verdrag tussen een aantal Annex I-landen, waaronder alle (toenmalige) lidstaten van de Europese Unie (
Kyoto Protocol), met onder meer afgesproken emissiereducties per Annex I-land, lopend tot en met 2012;
* in 2007 in
Bali(COP 13), waarbij het
Bali Action Planis vastgesteld waarin de basis is gelegd voor afspraken inzake mitigatie, adaptatie, technologische samenwerking en financiële steun. Hierin is de noodzaak erkend van drastische reducties voor de Annex I-landen met gedetailleerde verwijzingen naar AR4, onder meer naar een tabel waarin is vermeld dat de Annex I-landen hun emissies in 2020 met 25-40% moeten reduceren ten opzichte van 1990 teneinde de doelstelling van maximaal 2° C opwarming te realiseren;
* in 2009 in
Kopenhagen(COP 15), waarbij geen overeenstemming is bereikt over opvolging/verlenging van het Kyoto Protocol;
* in 2010 in
Cancún(COP 16), met de erkenning op basis van wetenschappelijke bevindingen in IPCC-rapporten – onder meer met verwijzing in de preambule naar de urgentie van grote emissiereductie – van het lange termijndoel van een opwarming van niet meer dan 2º C, met een mogelijke aanscherping tot 1,5 °C. Daarbij heeft de COP uitgesproken dat de Annex I-landen het voortouw moeten blijven nemen bij het bestrijden van klimaatveranderingen en dat dit vergt dat de Annex I-landen (als groep) hun uitstoot van broeikasgassen verminderen met 25-40% in 2020 ten opzichte van 1990. Verder heeft de COP er op aangedrongen dat de Annex I-landen hun ambitieniveau individueel of gezamenlijk verhogen ten opzichte van de toezeggingen die de Annex I-landen hadden gedaan
(de zogenaamdeCancún pledges). De
Cancún pledgeshielden voor de EU in een reductie van 20% ten opzichte van 1990 in 2020, met het aanbod om 30% te reduceren als, onder meer, de andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare reducties zouden committeren.
* in 2011 in
Durban(COP 17) met een gezamenlijke verklaring over het aanzienlijke verschil tussen de mitigatievoornemens van de betrokken landen en over scenario’s met een ‘
likely’(> 66%) kans op het halen van de 2° C/1,5° C doelstelling en een afspraak om uiterlijk in 2015 een nieuw juridisch bindend klimaatverdrag of protocol af te sluiten (hierbij onder meer verwijzend naar gewenste reducties voor Annex I-landen per 2020 van 25-40%).
* in 2012 in
Doha(COP 18), waarbij Annex I landen zijn opgeroepen om hun reductiedoelstellingen te verhogen tot tenminste 25-40% in 2020. Tijdens deze COP is het
Doha amendementaangenomen, bedoeld als opvolger van het Kyoto Protocol, met emissiereductieverplichtingen tot 2020. De EU heeft zich daarbij opnieuw verbonden tot een reductie in 2020 van 20%, met het aanbod van een reductie tot 30% in 2020 mits, kort samengevat, de andere ontwikkelde landen meedoen. Deze voorwaarde is niet vervuld. Het Doha amendement is (nog) niet in werking getreden;
* in 2013: in
Warschau(COP 19), met een oproep om de ambitie in de periode tot 2020 te verhogen, en voor Annex I landen, om hun reductiedoelstellingen in lijn te brengen met de doelstelling van 25-40% in 2020 herbevestigd in Doha;
* in 2015: in
Parijs(COP 21) (de Klimaatconferentie van Parijs), leidend tot het
Akkoord van Parijs(zie verder r.o. 15);
* in 2016: in
Marrakech, waarin is opgeroepen tot meer ambitie en intensievere samenwerking om het gat te dichten tussen de huidige emissiedoelstellingen en de doelstellingen van het Akkoord van Parijs, en tot verdere actie op klimaatgebied, ruim vóór 2020;
* in 2017: in
Bonn(COP 23), waarin de noodzaak van ‘
enhanced action’ in de periode tot 2020 onder ogen is gezien.
Hierin is beschreven dat bij opwarming van de aarde met meer dan 2º C sprake is van een gevaarlijke, onomkeerbare klimaatverandering. Om een kans van meer dan 50% (‘
more likely than not’) te hebben dat deze 2º C niet wordt overschreden, moet, aldus dit rapport, de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer stabiliseren op een niveau van ongeveer 450 ppm in 2100 (hierna ook: het ‘450-scenario’). Na analyse van verschillende reductiescenario’s komt het IPCC in dit rapport (zie Box 13.7) tot de conclusie dat voor het bereiken van het 450-scenario, de totale uitstoot van broeikasgassen door Annex I-landen (waaronder Nederland) in 2020 25% tot 40% lager moet zijn dan in 1990. In dit rapport is ook beschreven dat mitigeren in de regel beter is dan adapteren.
Volgens dit rapport is er een ‘
likely’ (> 66%) kans dat de stijging van de mondiale temperatuur onder de 2° C blijft wanneer de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer in 2100 stabiliseert op ongeveer 450 ppm. Dit beeld lijkt gunstiger dan het beeld in AR4, waarin de kans op het behalen van de 2° C doelstelling bij een concentratieniveau van 450 ppm wordt geschat op ‘
more likely than not’ (> 50%), maar daarbij moet worden bedacht dat in 87% van de scenario’s die in de inschatting in AR5 zijn verwerkt, aannames zijn opgenomen met betrekking tot negatieve emissies (dat wil zeggen, onttrekkingen van CO2 aan de atmosfeer). In AR4 is niet met negatieve emissies rekening gehouden. Stabilisatie op ongeveer 500 ppm in 2100 geeft een kans van meer dan 50% (‘
more likely than not’) op het bereiken van de tweegradendoelstelling. Slechts een beperkt aantal onderzoeken heeft gekeken naar scenario’s die leiden tot een limitering van de opwarming tot 1,5º C. Dergelijke scenario’s gaan uit van concentraties van minder dan 430 ppm in 2100.
emissions gap’. Dit is het verschil tussen het gewenste emissieniveau in een bepaald jaar en de door de desbetreffende landen toegezegde reductiedoelstellingen. In het jaarrapport 2013 van het UNEP wordt voor de derde keer op rij geconstateerd dat de toezeggingen tekortschieten en dat de emissie van broeikasgassen stijgt in plaats van daalt. Het UNEP concludeert dat de emissiedoelstellingen van de gezamenlijke Annex I landen tekortschieten voor het behalen van een reductie van 25-40% in 2020, noodzakelijk geacht in AR4, en dat het daardoor steeds minder waarschijnlijk wordt dat de emissies in 2020 laag genoeg zullen zijn om de tweegradendoelstelling tegen de laagst mogelijke kosten te realiseren. Alhoewel met latere acties tot reductie uiteindelijk mogelijk dezelfde temperatuurdoelen te bereiken zijn, zijn zij in ieder geval moeilijker, kostbaarder en riskanter, aldus nog steeds het UNEP (zie citaten in vonnis r.o. 2.29 tot en met 2.31).
emissions gap’ niet is ingehaald tegen 2030, het uiterst onwaarschijnlijk is dat de tweegradendoelstelling nog kan worden gerealiseerd. Zelfs als de reductiedoelstellingen die ten grondslag liggen aan het Akkoord van Parijs volledig worden geïmplementeerd, is het carbon budget dat nog beschikbaar is binnen het kader van de tweegradendoelstelling, voor 80% verbruikt in 2030. Uitgaande van een 1,5° C doelstelling is het carbon budget dan al volledig opgebruikt. Daarom zijn volgens het UNEP ambitieuzere doelstellingen nodig voor 2020.
bottum up-aanpak). Het maken van mondiale emissie-afspraken wordt door de verdragspartijen niet meer nagestreefd. Kort samengevat is het volgende vastgelegd:
- De mondiale opwarming moet ruim onder de grens van 2º C ten opzichte van het pre-industriële tijdperk worden gehouden, met een streven naar 1,5° C.
- Partijen moeten nationale klimaatplannen, te weten nationaal bepaalde bijdragen, (‘
nationally determined contributions’ of NDC’s) opstellen, die ambitieus moeten zijn en waarvan het ambitieniveau bij ieder nieuw plan moet toenemen.
- De partijen constateren met grote zorg dat de huidige NDC’s onvoldoende zijn voor een gemiddelde temperatuurstijging van niet meer dan 2º C ten opzichte van het pre-industriële tijdperk.
- Opgeroepen wordt om de reductie-inspanningen tot 2020 te intensiveren en deze te versterken om de 2030 doelstellingen (reductie met 40%) te kunnen bereiken. - Er moet snel een eind komen aan het gebruik /wiki/Fossiele_brandstof), aangezien dit een belangrijke oorzaak is van de overmatige CO2-uitstoot.
- Verwacht wordt dat de rijke landen de ontwikkelingslanden financieel zullen steunen bij het terugbrengen van hun eigen uitstoot.
- Na 2020 verdwijnt het onderscheid tussen Annex I en Annex II-landen.
.De EU heeft ter uitvoering van haar milieubeleid onder meer een groot aantal richtlijnen tot stand gebracht, waaronder de zogenaamde ETS-richtlijn uit 2003 (Richtlijn 2003/87/EG), nadien gewijzigd (zie bestreden vonnis r.o. 2.58 en volgende).
“om tot een algehele beperking van meer dan 20% te komen, met name gelet op de doelstelling van de Europese Raad voor een beperking van 30%[hof: van de EU-uitstoot van broeikasgassen ten opzichte van 1990]
tegen 2020, die op wetenschappelijke gronden noodzakelijk wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (….)”. Dit streven is uitgewerkt in de Richtlijn, waarbij de reductieverbintenis van 30% in 2020 is gekoppeld aan de voorwaarde (kort gezegd) dat andere landen meedoen.
Effort Sharing Decision(Beschikking 406/2009/EG) uit 2009 bepaald dat deze 20% reductie per 2020 voor de niet-ETS-sectoren meebrengt dat Nederland een emissiereductie tot stand zal brengen van 16% ten opzichte van 2005. Voor de ETS-sector geldt, zoals opgemerkt, een EU-brede reductie van 21% ten opzichte van 2005. Volgens de huidige verwachtingen zal de EU als geheel een emissiereductie realiseren in 2020 van 26-27% ten opzichte van 1990.
‘schoon en zuinig’van het kabinet Balkenende uit 2007). Bij brief van 12 oktober 2009 van de minister van VROM aan de Tweede Kamer over de onderhandelingsinzet in Kopenhagen (COP 15) is onder meer bericht:
“Het totaal aan emissiereducties dat de ontwikkelde landen tot nu toe hebben aangeboden, blijft onvoldoende om de 25-40% reductie in 2020 te bereiken, die nodig is om op een geloofwaardig traject te blijven om de 2 graden doelstelling binnen bereik te houden.”
16 % reductie in de niet-ETS-sector en 21% in de ETS-sector, telkens ten opzichte van 2005), tenminste 40% in 2030 en 80-95% in 2050, dit telkens ten opzichte van 1990. Op 6 september 2013 is het Energieakkoord voor duurzame groei (hierna: het Energieakkoord) tot stand gekomen, waarbij wordt ingezet op besparing van het energieverbruik en toename van het aandeel hernieuwbare energie.
“Ontwikkelingen sinds de NEV 2014(….) Een andere wijziging in deze NEV 2015 betreft de methode waarmee broeikasgasemissies worden vastgesteld. Deze NEV maakt voor de vaststelling van deze emissies gebruik van de meest recente IPCC-richtlijnen (2006), terwijl de NEV 2014 nog uitging van oudere IPCC-richtlijnen (1996). Hierdoor, en door een methodewijziging bij de bepaling van methaan in de landbouwsector, zijn de emissies (uitgedrukt in CO2-equivalenten) over de gehele reeks 1990-2013 naar boven bijgesteld. (….) Deze veranderingen hebben ook een opwaarts effect op de geraamde cijfers na 2013.”In een persbericht van ECN van 18 oktober 2016 wordt het volgende opgemerkt: “
Al met al leiden deze veranderingen dus tot een sterkere relatieve teruggang van de broeikasgasemissies dan eerder werd verwacht. Dat klinkt als goed nieuws. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat slechts een klein deel van de wijziging met recht goed nieuws genoemd kan worden. De totale emissies van 1990-2020 samen opgeteld liggen nu een stuk hoger dan in de NEV 2014 werd verondersteld. En dat is uiteindelijk waar het voor het klimaat over gaat.(….) Op het oog lijkt de aanpassing dus goed nieuws, maar voor het klimaat is het huidige beeld met 23% reductie in feite slechter dan het beeld van 17% uit de NEV 2014.”
“Reductie broeikasgasemissies 1990-2020 komt in de buurt van rechterlijk vonnisUitgaande van de omhoog bijgestelde emissies in 1990 en de nieuwe ramingen, dalen de nationale broeikasgasemissies in het scenario met voorgenomen beleid tussen 1990 en 2020 met 23 (20-26) procent. De projectiewaarde van 23 procent komt daarmee in de buurt van de reductie van 25 procent die de rechter de Nederlandse staat in 2015 heeft opgelegd. De berekende bandbreedte van 20 tot 26 procent geeft echter aan dat er veel onzekerheid is”.
“Verwachte daling uitstoot broeikasgassen blijft 23 procent in 2020, maar grote onzekerheid(….) De verwachte reductie van de uitstoot van broeikasgassen tussen 1990 en 2020 komt net als de vorige NEV uit op 23 procent. Dit is niet genoeg om te voldoen aan het rechterlijke vonnis van 25 procent in de Urgenda-zaak. De verwachte reductie kent echter een ruime onzekerheidsmarge van 19 tot 27 procent. Deze bestaat voor een deel uit de onzekerheid over de inzet van conventionele elektriciteitscentrales.”
De CO2 uitstoot in Nederland is sinds 1990 nauwelijks afgenomen, en de laatste jaren zelfs gestegen. De reductie komt voor rekening van andere broeikasgassen. In de periode 2008-2012 heeft Nederland een emissiereductie in CO2-eq gerealiseerd van 6,4%. In de 15 grootste EU lidstaten werd in dezelfde periode een reductie gerealiseerd van 11,8%, en in de EU als geheel een reductie van 19,2%. Van de reductie tussen 2008 en 2012 in Nederland was bovendien 30-50% crisisgerelateerd. Zonder crisis zou de uitstoot in deze periode nog aanzienlijk hoger (en de reductie minder) zijn geweest.
Urgenda onderkent dat het gaat om een mondiaal probleem, dat de Staat slechts iets kan doen aan de uitstoot vanaf Nederlandse bodem, dat de Nederlandse uitstoot in absolute zin beperkt is en dat de gevorderde reductie wereldwijd slechts een druppel op de gloeiende plaat zal zijn, gezien het wereldomspannende klimaatprobleem. Daar staat tegenover, aldus nog steeds Urgenda, dat Nederland als rijk en ontwikkeld land (in de termen van het VN-klimaatverdrag een Annex I-land) sinds de industriële revolutie heeft geprofiteerd van het gebruik van fossiele energiebronnen (en daarvan nog steeds profiteert), dat Nederland per hoofd van de bevolking tot de landen behoort met de hoogste uitstoot aan broeikasgassen (voornamelijk het gevaarlijke – namelijk lang in de atmosfeer aanwezig blijvende – CO2) en dat niet voor niets ook door Nederland het VN-klimaatverdrag is getekend en geratificeerd. Hierin is uit billijkheidsoverwegingen onderkend dat de ontwikkelde landen nationaal het voortouw moeten nemen (artikel 3). Bovendien wijst Urgenda er op dat Nederland tot 2011 zelf is uitgegaan van een eigen reductiedoelstelling per (eind) 2020 van 30%. Dit is (kennelijk in het licht van de moeizame politieke besluitvorming) vervolgens teruggebracht tot een reductie (in Europees verband) van slechts 20% eind 2020. Wetenschappelijke (klimaattechnische) argumenten voor deze vermindering heeft de Staat echter niet genoemd. Hier komt bij dat inmiddels ook het Akkoord van Parijs tot stand is gekomen, waarbij Nederland zich heeft verbonden tot een zodanige reductie van broeikasgassen dat ruim onder de 2º C mondiale opwarming wordt gebleven. Voorts heeft ook Nederland daarbij de intentie uitgesproken te streven naar een opwarming van niet meer dan 1,5º C en opgeroepen om de reductie-inspanningen tot 2020 te versterken. De Staat kan zich niet aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken met als argument dat zijn uitstoot absoluut gezien gering is. Gelet op de grote risico’s van (onbeheersbare) klimaatverandering vergt de zorgplicht van de Staat dat snel maatregelen worden genomen.
family life’, daaronder begrepen het recht om verschoond te blijven van nadelige milieu-invloeden van deze ernstige aard en omvang).
political question’. De trias politica verzet zich ertegen dat de rechter deze afwegingen maakt. Hierbij benadrukt de Staat dat hij zich houdt aan alle verdragsverplichtingen en internationale afspraken, terwijl de Staat beducht is voor negatieve effecten zoals het ‘waterbed effect’ en ‘
carbon leakage’ en er op wijst dat maatregelen niet ten koste mogen gaan van het ‘
level playing field’. Bovendien is de Staat gebonden aan het Europese ETS-systeem en kan hij niet méér doen dan op grond van dat systeem is toegestaan. Volgens de Staat speelt verder wel degelijk een rol dat de Nederlandse uitstoot in absolute termen gering is en Nederland het mondiale probleem van klimaatverandering niet alléén kan oplossen. Met name vraagt de Staat aandacht voor de omstandigheid dat er, wetenschappelijk gezien, veel onzekerheden zijn, zowel wat betreft de ernst van het klimaatprobleem als de mogelijke oplossingen. Ook het IPCC signaleert tal van onzekerheden. De reductiescenario’s (RCP’s) bevatten een enorme bandbreedte – het 450-scenario is niet het enige scenario dat in aanmerking komt, terwijl het IPCC daarover ook niet beslist – en richten zich bovendien niet op individuele landen maar op de wereldgemeenschap (alle landen samen). Urgenda onderschat ook de mogelijkheden van adaptatie.
Tot slot wijst de Staat er op dat inmiddels de verwachting is dat, uitgaande van het op dit moment vastgestelde en voorgenomen beleid, per eind 2020 uitgekomen zal worden op 19% tot 27% reductie (met inachtneming van de nieuwe rekenmethodiek van de NEV), hoewel dit mogelijk niet helemaal genoeg zal zijn om te voldoen aan het vonnis.
“De belangen die zich voor bundeling in een collectieve vordering lenen kunnen vermogensbelangen betreffen, maar ook meer ideëel getinte belangen. Met de actie kan worden opgekomen voor belangen die mensen rechtstreeks raken, of die mensen zich vanuit een bepaalde overtuiging hebben aangetrokken. Bij de meer ideëel getinte belangen doet het daarbij niet ter zake dat niet ieder lid van de samenleving evenveel waarde aan deze belangen hecht. Mogelijk is zelfs dat de belangen waarvoor men in de procedure wenst op te komen, in botsing komen met ideeën en opvattingen van andere groeperingen in de samenleving. Dit op zichzelf zal een collectieve actie niet in de weg staan. (….) Het hoeft niet te gaan om de belangen van een scherp te omlijnen groep anderen. Het kan ook gaan om de belangen van een onbepaalbare, zeer grote groep personen. (…)”
(‘
minimum level of severity’
).
‘minimum level of severity’zal worden overschreden (zie onder meer
Öneryildiz/Turkije(EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99),
Budayeva e.a./Rusland(EHRM 20 maart 2008, nrs.
15339/02,
21166/02,
20058/02),
11673/02en
15343/02),
Kolyadenko e.a./Rusland(EHRM 28 februari 2012, nrs.
17423/05,
20534/05,
20678/05,
23263/05,
24283/05en
35673/05), en
Fadeyeva/ Rusland(EHRM 9 juni 2005, nr. 55723/00).
(‘impossible or disproportionate burden’) op de overheid legt. Deze algemene begrenzing van de (hier aan de orde zijnde) positieve verplichting heeft het EHRM geconcretiseerd door te oordelen dat de overheid alleen concrete handelingen behoeft te verrichten die redelijk zijn en waartoe zij bevoegd is, indien sprake is van een reëel en onmiddellijk (dreigend) gevaar en de overheid dit gevaar kende of behoorde te kennen. De aard van de (dreigende) aantasting speelt hierbij een rol. Effectieve bescherming vereist dan dat aantasting zoveel mogelijk moet worden voorkomen door vroegtijdige interventie van de overheid. Bij de keuze van de maatregelen heeft de overheid een
‘wide margin of appreciation’.
• Er is een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte (antropogene) uitstoot van broeikasgassen, die mede wordt veroorzaakt door verbranding van fossiele brandstoffen, en de opwarming van de aarde. Eenmaal uitgestoten CO2 blijft honderden jaren, zo niet langer, in de atmosfeer aanwezig.
• De aarde is sinds het pre-industriële tijdperk ongeveer 1,1º C opgewarmd. Tussen 1850 en 1980 bedroeg de opwarming ongeveer 0,4º C; sindsdien (in minder dan veertig jaar) is de aarde met 0,7 º C verder opgewarmd tot het huidige niveau van 1,1º C (zie onder meer de grafiek ‘Wereldwijde opwarming 1880-2017 (NASA)’ getoond door Urgenda als derde dia bij pleidooi). De verwachting is dat deze opwarming verder zal versnellen, met name omdat uitgestoten broeikasgassen hun volledige opwarmende werking pas na 30 tot 40 jaar bereiken.
• Indien de aarde met substantieel meer dan 2° C opwarmt, veroorzaakt dit onder meer overstromingen door zeespiegelstijging, hittestress door intensievere en langere hitteperiodes, toename van ziekten van de luchtwegen door verslechterde luchtkwaliteit, droogtes (met hevige bosbranden), toenemende verspreiding van infectieziekten en ernstige overstromingen als gevolg van overvloedige regenval, verstoring van de voedselproductie en de drinkwatervoorziening. Ook worden ecosystemen, flora en fauna aangetast, en treedt verlies van biodiversiteit op. De Staat heeft de hierop betrekking hebbende stellingen van Urgenda niet (gemotiveerd) bestreden, evenmin als de stelling van Urgenda dat een inadequaat klimaatbeleid in de tweede helft van deze eeuw tot honderdduizenden slachtoffers in (alleen) West-Europa zal leiden.
• Naarmate de opwarming verder voortschrijdt nemen niet alleen de gevolgen in ernst toe. Cumulatie van CO2 in de atmosfeer kan ertoe leiden dat het klimaatveranderingsproces een ‘
tipping point’ bereikt, hetgeen een abrupte klimaatverandering tot gevolg kan hebben waarop noch mens noch natuur zich behoorlijk kan instellen. Het risico op dergelijke ‘
tipping points’ neemt “
at a steepening rate” toe bij een temperatuurstijging tussen de
1 en 2 °C (AR5 p. 72).
• De wereldwijde emissies van broeikasgassen vertonen nog steeds een stijgende lijn. Zie onder meer dia 2, getoond door Urgenda bij pleidooi; European Database for Global Atmosferic Research (EDGAR) 2017, ‘
Global greenhouse gas emissions, per type of gas and sources, including LULUCF’).
• Er bestaat – ook tussen partijen – consensus dat de mondiale temperatuurstijging in ieder geval ruim onder de 2º C moet worden gehouden, terwijl een ‘veilige’ temperatuurstijging niet meer dan 1,5º C mag bedragen, dit alles ten opzichte van het pre-industriële niveau.
• Om de tweegradendoelstelling te bereiken mag de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer niet hoger worden dan ongeveer 450 ppm. Voor een opwarming van niet meer dan 1,5º C (het streven van het Akkoord van Parijs) moet de mondiale concentratie broeikasgassen nog aanzienlijk lager uitkomen (minder dan 430 ppm). De huidige concentratie bedraagt ongeveer 401 ppm. Dit betekent dat de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer nog maar beperkt mag stijgen. De kans om nog het streefgetal van 1,5º C te halen is uitermate klein geworden. Beperking van de opwarming tot ruim minder dan 2º C (waartoe ook Nederland zich heeft verbonden bij het Verdrag van Parijs) zal in ieder geval aanzienlijke inspanningen vergen.
• Hoe langer het duurt voordat de noodzakelijke emissiereductie wordt gerealiseerd, hoe groter de totale hoeveelheid uitgestoten CO2 is en hoe eerder het resterende carbon budget is opgebruikt (zie ook r.o. 4.32 van het bestreden vonnis en de daarin opgenomen grafieken).
)in 2020 25% tot 40% lager zou moeten zijn dan in 1990. Ook in AR5 gaat het IPCC ervan uit dat voor het verwezenlijken van de tweegradendoelstelling een concentratieniveau van 450 ppm in 2100 niet mag worden overschreden.
Het hof volgt de Staat hierin niet. Zoals het hof hiervoor heeft opgemerkt (zie r.o. 12), is in 87% van de scenario’s die in AR5 zijn gebruikt, uitgegaan van negatieve emissies. In het door Urgenda als productie 164 overgelegde rapport van de European Academies Science Advisory Council (‘
Negative emission technologies: What role in meeting Paris Agreement targets?’) wordt over negatieve emissies onder meer het volgende gezegd:
“(…) We conclude that these technologies[hof: negative emission technologies, afgekort NET’s]
offer only limited realistic potential to remove carbon from the atmosphere and not at the scale envisaged in some climate scenarios (…)”(p. 1)
“Figure 1 shows not only the dramatic reductions required, but also that there remains the challenge of reducing sources that are particularly difficult to avoid (these include air and marine transport, and continued emissions from agriculture). Many scenarios to achieve Paris Agreement targets have thus had to hypothesise that there will be future technologies which are capable of removing CO2 from the atmosphere.” (p. 5)
“
(…) the inclusion of CDR[hof: verwijdering van CO2 uit de atmosfeer]
in scenarios is merely a projection of what would happen if such technologies existed. It does not imply that such technologies would either be available, or would work at the levels assumed in the scenario calculations. As such, it is easy to misinterpret these scenarios as including some judgment on the likelihood of such technologies being available in the future.” (p. 5)
De Staat heeft een en ander niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Het hof gaat er dus van uit dat de mogelijkheid om in de toekomst met bepaalde technieken CO2 uit de atmosfeer te verwijderen zeer onzeker is en dat de klimaatscenario’s die van dergelijke technieken uitgaan bij de huidige stand van zaken een laag realiteitsgehalte hebben. Daarmee schetst AR5 mogelijk een te rooskleurig beeld en kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de ‘
multiple mitigation pathways’ die het IPCC in AR5 (p. 20) noemt in de praktijk ook tot de tweegradendoelstelling kunnen leiden. Bovendien is, als gesteld door Urgenda en door de Staat niet gemotiveerd weersproken, aannemelijk dat in AR5 geen reductiepercentages per 2020 zijn opgenomen omdat de aandacht van het IPCC in 2014 uitging naar doelstellingen voor 2030. Het rapport geeft dus ook in dat opzicht geen aanleiding om te veronderstellen dat het reductiescenario in AR4 (waar niet met negatieve emissies rekening is gehouden) achterhaald is, en dat thans een reductie van minder dan 25-40% in 2020 zou volstaan voor het verwezenlijken van de tweegradendoelstelling. Bij de beoordeling of de Staat aan zijn zorgplicht heeft voldaan, zal het hof tot uitgangspunt nemen dat voor het verwezenlijken van de tweegradendoelstelling een emissiereductie van 25-40% in 2020 noodzakelijk is.
more likely than not”) kans dat het zal lukken om de tweegradendoelstelling te behalen. Een reëel risico dat het niet lukt blijft ook bij dit scenario bestaan. Hierbij verdient verder opmerking dat in de klimaatwetenschap inmiddels is onderkend dat een veilige temperatuurstijging veeleer 1,5º C dan 2º C is. Deze consensus is tot uitdrukking gekomen in het Akkoord van Parijs, waarin is afgesproken dat de opwarming beperkt moet blijven tot ruim onder de 2º C, met een streven van 1,5º C. Het met dit laatste streven corresponderende ppm-niveau van 430 ligt lager dan de 450 ppm die bij de tweegradendoelstelling hoort. Het 450-scenario en de op basis daarvan vastgestelde noodzaak om de CO2 uitstoot in 2020 met 25-40% te reduceren, zijn dus zeker geen overdreven pessimistische uitgangspunten bij de vaststelling van de zorgplicht van de Staat.
een geloofwaardig traject te blijven om de 2 graden doelstelling binnen bereik te houden.” Hieruit kan niets anders worden afgeleid dan dat de Staat er zelf van overtuigd was dat een scenario waarin in 2020 minder dan dat zou worden gereduceerd, niet geloofwaardig was. Daarna is de Nederlandse reductiedoelstelling voor 2020 naar beneden bijgesteld. Een klimaatwetenschappelijke onderbouwing is hiervoor niet gegeven, terwijl vast staat dat uitstel van (hogere) reducties in de tussentijd leidt tot een voortgaande CO2 uitstoot die weer bijdraagt aan de verdere opwarming van de aarde. Meer in het bijzonder heeft de Staat niet gemotiveerd waarom een reductie met slechts 20% per 2020 (in EU-verband) thans wel geloofwaardig moet worden geacht, bijvoorbeeld door een scenario te schetsen waaruit blijkt hoe – tezamen met de inspanningen van andere landen - met de thans voorgenomen uitgestelde reducties de 2-graden doelstelling toch kan worden bereikt. Ook de EU achtte overigens een beperking van 30% tegen 2020 noodzakelijk om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (zie r.o. 17 van dit arrest).
Danish Council on Climate Change(productie U131), gemotiveerd heeft betoogd dat in ieder geval tot 2050 zich geen ‘waterbedeffect’ kan voordoen ten gevolge van het overschot aan ETS-rechten en het dempende effect in de tijd van de ‘
Market Stability Reserve’
.Deze rapporten zijn door de Staat niet gemotiveerd weersproken.
‘carbon leakage’, waaronder de Staat het risico verstaat dat bedrijven hun productie verplaatsen naar andere landen waar minder stringente broeikasgasreductieverplichtingen gelden. Dat dit risico zich daadwerkelijk zal voordoen indien Nederland haar inspanningen om de emissie van broeikasgassen te beperken vóór het einde van 2020 zou opvoeren, heeft de Staat echter niet onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de verwante stelling van de Staat dat verdergaande emissiereducties het ‘
level playing field’voor Nederlandse bedrijven zou ondermijnen. Onderbouwing van die stellingen had wel van de Staat mogen worden verwacht, met name nu in andere EU-lidstaten een stringenter klimaatbeleid wordt gevoerd (zie hiervoor, r.o. 26). Bovendien valt, onder meer in het licht van artikel 193 VWEU, zonder nadere argumentatie, die ontbreekt, niet in te zien dat het niet handhaven van een ‘
level playing field’ voor Nederlandse bedrijven in strijd met enige rechtsregel zou zijn.
als geheel, en daarmee niet als uitgangspunt kan worden genomen voor de emissiereductie die een
individueelAnnex I-land zoals Nederland zou moeten realiseren. De Staat heeft echter niet onderbouwd waarom voor Nederland een
lageremissiereductiepercentage zou moeten gelden dan voor de Annex I-landen als geheel. Dat ligt niet voor de hand, uitgaande van een verdeling naar rato van het bbp per hoofd van de bevolking, die onder meer in de
Effort Sharing Decisionvan de EU als uitgangspunt is genomen bij de verdeling van de emissiereductieverbintenis van de EU over de lidstaten. Naar mag worden aangenomen behoort het bbp per hoofd van de bevolking van Nederland tot de hoogste van de Annex I-landen, en ligt het in ieder geval boven het gemiddelde van die landen. Dat blijkt ook uit Bijlage II van de
Effort Sharing Decision, waarin voor Nederland een reductiepercentage wordt genoemd (16% ten opzichte van 2005) dat tot de hoogste reductiepercentages voor de EU-lidstaten behoort. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat wat voor de Annex I-landen als geheel geldt, tenminste ook voor Nederland zou moeten gelden.
primaire laedens’ (aansprakelijke/veroorzaker) maar als ‘
zijdelingse laedens’
,en dat het gaat om complexe beslissingen waarbij veel afhangt van onderhandelingen.
Tǎtar/Roemenië, EHRM 27 januari 2009, nr. 67021/01 paragraaf 120) wordt bevestigd, verzet zich ertegen dat de Staat aanvoert dat hij rekening moet houden met de onzekerheden van klimaatverandering en andere ongewisheden (bijvoorbeeld in grief 8). Die onzekerheden kunnen immers ook impliceren dat, bijvoorbeeld door het intreden van een ‘
tipping point’, de situatie slechter uitpakt dan waarmee thans rekening wordt gehouden. De omstandigheid dat volstrekte wetenschappelijke zekerheid over de doeltreffendheid van het bevolen reductiescenario ontbreekt, betekent dus niet dat de Staat gerechtigd is verdere maatregelen achterwege te laten. Voldoende is de vergaande aannemelijkheid ervan, zoals hiervoor beschreven.
“(…) Delaying mitigation efforts beyond those in place today through 2030 is estimated to substantially increase the difficulty of transition to low-longer-term emissions levels and narrow the range of options consistent with maintaining temperature change below 2º C relative to pre-industrial levels.”
margin of appreciation’. Het hof wijst er daarnaast op dat de Staat die ruimte in ieder geval wel heeft bij de keuze van de maatregelen die hij neemt om de doelstelling van tenminste 25% reductie in 2020 te halen.
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in het principaal en het incidenteel appel, aan de zijde van Urgenda tot op heden begroot op € 711,-- aan griffierecht, € 16.503,-- aan salaris advocaat in het principaal appel en € 8.256,- aan salaris advocaat in het incidenteel appel, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.