In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de intrekking van bijstandsrechten van de belanghebbende door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, op basis van de veronderstelling dat de belanghebbende een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als [X1]. De Centrale Raad had geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf mei 2010, maar de Hoge Raad oordeelde dat de Centrale Raad niet had vastgesteld of, en zo ja vanaf welke datum, belanghebbende en [X1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit was een essentiële voorwaarde voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van de Wet werk en bijstand (WWB). De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Centrale Raad vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling, waarbij de Centrale Raad moet vaststellen of er daadwerkelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding in de relevante periode. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in cassatie toegewezen aan de belanghebbende.