In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de medeterugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die samenwoonde met [A]. De Hoge Raad had eerder de uitspraak van de Raad van 11 april 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [A] vanaf 1 mei 2010 een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant als persoon in de zin van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de ten onrechte verstrekte bijstand van appellant terug te vorderen, maar dat de medeterugvordering over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de medeterugvordering over deze periode en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de Hoge Raad in zijn eerdere uitspraak al een schadevergoeding had toegewezen voor de periode tot aan de uitspraak van 11 april 2017. De proceskosten van appellant worden begroot op € 338,32, die het college moet vergoeden.