In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellante ontving sinds 14 oktober 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstand, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo de bijstand van appellante per 1 juni 2012 ingetrokken, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met een vriend, W. De rechtbank heeft het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering gegrond verklaard voor een deel van de periode.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de vordering voor een deel verjaard was. De Raad heeft vastgesteld dat er inderdaad geen voldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding vóór 1 mei 2010, maar dat er wel bewijs was voor een gezamenlijke huishouding vanaf die datum. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010, omdat het college niet kon aantonen dat er in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor appellante. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2012. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming rondom bijstandsverlening en de rechten van de betrokkenen.