In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de levering van onroerende zaken. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 3 augustus 2016 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting had vernietigd. De zaak betreft een onroerende zaak die op 1 oktober 2007 werd geleverd, nadat het bedrijfspand grotendeels was gesloopt en er verbouwingswerkzaamheden waren verricht. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing was, omdat de verkoper een nieuw vervaardigde onroerende zaak had geleverd die van rechtswege was belast met omzetbelasting. Het Hof had geoordeeld dat de werkzaamheden aan het pand dermate ingrijpend waren dat er sprake was van sloop van de oudbouw en vervanging door nieuwbouw. De Hoge Raad verwierp het standpunt van de Inspecteur dat de verkoper en belanghebbende waren overeengekomen een bestaand gebouw te leveren. De Hoge Raad concludeerde dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing was, omdat de levering van de onroerende zaak van rechtswege aan de heffing van omzetbelasting was onderworpen. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.