Uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op het ter terechtzitting van 19 november 2012, bij (preliminair) verweer verzochte, in de strafzaak met opmeld parketnummer tegen de verdachte,
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
Het eerste preliminaire verweer
Het eerste preliminaire verweer van de raadsman houdt in dat het openbaar ministerie op ontoelaatbare wijze een beperking in het hoger beroep heeft aangebracht door het hoger beroep mede te richten tegen de strafmaat die is gebaseerd op de veroordeling voor de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten, terwijl de verdachte geen appel heeft ingesteld en de akte rechtsmiddel van het OM is beperkt tot de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Dit handelen van het openbaar ministerie is in strijd met het bepaalde in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), met als daaraan te verbinden consequentie, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het gehele ingestelde hoger beroep.
Het hof overweegt en beslist ten aanzien van dit verweer het volgende.
De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis van 27 januari 2012 (parketnummer 15/996525-07)
- kort weergegeven - de verdachte van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten vrijgesproken en de verdachte veroordeeld voor de onder 1 (valsheid in geschrift, meermalen gepleegd) en 2 (witwassen, meermalen gepleegd) bewezen verklaarde feiten en de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor
de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het openbaar ministerie heeft op 10 februari 2012 hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.
De akte rechtsmiddel houdt in:
“Beroep in te stellen tegen de volgende onderdelen van het eindvonnis d.d. 27 januari 2012:
- vrijspraak feit 3 (criminele organisatie [betrokkene 1])
- vrijspraak feit 4 (criminele organisatie [betrokkene 2])
- strafmaat.”
Bij schriftuur van 24 februari 2012 heeft het openbaar ministerie grieven ingediend. In de schriftuur is het volgende vermeld:
Het feitencomplex had ook tot een bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 moeten leiden en al deze feiten rechtvaardigen een gevangenisstraf van 4 jaar”.
Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof
Verdachte alsnog veroordeelt voor alle tenlastegelegde feiten en een straf oplegt conform de eis in requisitoir
Artikel 407 Sv luidt:
1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt.
Artikel 423 lid 4 Sv luidt:
4. Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.
Het hof stelt het volgende voorop.
In deze zaak is van belang de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de tenlastelegging (Wet stroomlijnen hoger beroep). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van voormelde Wet, houdt onder meer in (Kamerstukken II, 2005-2006, 30320, nr. 3, p 14-15):
3.2.4 Een afzonderlijk strafmaatappèl?
De appellant heeft niet de volledige regie over de reikwijdte van het appèl. Het beroep aangaande een einduitspraak ter zake van een tenlastegelegd feit kan door de appellant in het huidige stelsel niet beperkt worden tot een voor hem ongunstig deel van die beslissing. (...).
De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 28 juni 2011, LJN BP2709 het volgende:
2.4.2.Voorts volgt uit het vorenstaande dat de wetgever niet heeft beoogd overigens verandering te brengen in de wijze waarop of de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie invloed kunnen uitoefenen op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Het verbod van partieel appel is gemotiveerd gehandhaafd. (…).
2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem (het hof: waarmee wordt gedoeld wordt op het wettelijk systeem na invoering van de Wet stroomlijnen hoger beroep) dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. (…). In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe.
De verdediging en de advocaten-generaal verschillen van mening over de vraag hoe de hiervoor weergegeven akte rechtsmiddel moet worden uitgelegd. Blijkens de toelichting die in de schriftuur wordt gegeven op de akte rechtsmiddel is het strafmaatappel van het openbaar ministerie gericht tegen alle feiten, inclusief de feiten waarvoor de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld (de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten).
Gelet op de wetsgeschiedenis komt bij de beoordeling van de omvang van het appel slechts aan de inhoud van de akte rechtsmiddel betekenis toe en niet aan de schriftuur houdende grieven en evenmin aan hetgeen ter toelichting op de akte ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent wordt verklaard. Dit laatste brengt mee dat aan de mededelingen van de advocaten-generaal ter zitting voor de uitleg van de akte rechtsmiddel geen betekenis toekomt voor de beoordeling van de inhoud van de akte.
Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de in de akte rechtsmiddel opgenomen tekst, het in de akte voorkomende woord “strafmaat” niet anders kan worden begrepen dan gericht te zijn tegen de strafoplegging in het vonnis ter zake van alle feiten, waaronder ook de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Het openbaar ministerie heeft evenwel - naar ook uit de akte blijkt - het appel beperkt tot de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten waardoor in appel, op grond van artikel 407 lid 2 Sv jo. artikel 423 lid 4 Sv, de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en derhalve ook de strafoplegging in verband met die feiten niet meer aan de orde zijn (vgl. HR 18 september 1989, NJ 1990, 59).
Immers, op grond van de in artikel 407 lid 1 Sv opgenomen hoofdregel is partieel appel tegen een deelbeslissing niet toegestaan. Een appellant mag het appel niet beperken tot die delen van het vonnis die men ongunstig acht. Indien het openbaar ministerie de door de rechtbank opgelegde straf van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten in appel aan de orde had willen stellen, had het openbaar ministerie tegen het vonnis in volle omvang hoger beroep moeten aantekenen (vgl. HR 2 februari 2010, NJ 2010, 87, LJN BK3202)
Het openbaar ministerie zal dan ook - gelet op het vorenstaande - in zoverre gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde appel. In zoverre treft het verweer dan ook doel.
Nu het openbaar ministerie echter voor het overige conform de daarvoor geldende wettelijke voorschriften hoger beroep heeft ingesteld en het appel overeenkomstig het bepaalde in artikel 407, tweede lid Sv, heeft beperkt tot de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten ziet het hof geen aanleiding het openbaar ministerie in het gehele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het daartoe strekkende verweer wordt verworpen, omdat een ongeoorloofde beperking van het appel slechts maakt dat daarmee appellant niet kan worden ontvangen voor die feiten waarop de ongeoorloofde beperking ziet. Ten aanzien van de feiten waartegen wel volgens de daarvoor geldende wettelijke regels appel is ingesteld kan appellant worden ontvangen in het hoger beroep (vgl. HR 2 februari 2010, NJ 2010, 87, en LJN BK3202).
Het tweede preliminaire verweer
Het tweede - door de raadsman aangevoerde - preliminaire verweer houdt in dat het openbaar ministerie een ontoelaatbare beperking heeft aangebracht door de onder 1 en onder 2 bewezen verklaarde feiten uit te zonderen van het appel. De raadsman wijst hierbij op de feitelijk nauwe verwevenheid in tijd en gedragingen tussen de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Centrale feitelijke vragen die voor de beoordeling van de thans nog aan de orde zijnde ten laste gelegde feiten van belang zijn, zijn daardoor aan het feitelijke oordeel van het hof onttrokken, hetgeen in strijd is met artikel 407 Sv. Op deze grond dient - aldus de verdediging - het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in het gehele appel.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
De in artikel 407 Sv opgenomen hoofdregel houdt, zoals hiervoor bij de bespreking van het eerste preliminaire verweer reeds overwogen, in dat partieel appel niet is toegestaan, behoudens de in artikel 407 lid 2 Sv opgenomen uitzondering. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad dient aan deze hoofdregel strak de hand te worden gehouden, hetgeen impliceert dat de in artikel 407 lid 2 Sv opgenomen uitzondering op de hoofdregel strikt moet worden uitgelegd. Het vorenstaande brengt met zich dat de uitleg die door de verdediging aan artikel 407 lid 2 Sv wordt gegeven niet past binnen het door de Hoge Raad geschetste kader. Het door het openbaar ministerie bij akte rechtsmiddel beperkt ingestelde appel leidt er dan ook niet toe dat centrale feitelijke vragen - meer in het bijzonder de vraag of de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen - aan het oordeel van het hof (zouden) zijn onttrokken.
Overigens wordt overwogen dat het onderscheid tussen het verwijt van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten niet alleen doel en strekking betreft, maar ook het bewijsprobandum. Immers bij art. 140 Sr. dienen de bewijsvragen te worden beantwoord - inhoudende - of sprake is van een criminele organisatie en, zo ja, of de verdachte heeft deelgenomen aan die organisatie en of het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven, waarbij wordt opgemerkt dat dit andersoortige bewijsvragen zijn die dienen te worden beantwoord dan de vraag of de verdachte zelf heeft deelgenomen aan een strafbaar feit. Daaraan doet niet af dat, zoals de raadsman stelt, de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat de verdachte heeft deelgenomen aan de onder 1 en 2 bewezen verklaarde misdrijven, die tevens - volgens de steller van de tenlastelegging - zouden vallen binnen het oogmerk van één van de ten laste gelegde criminele organisaties, temeer niet omdat het oogmerk van een criminele organisatie niet alleen gepleegde misdrijven omvat, maar ook een verscheidenheid aan voorbereidingshandelingen daartoe. Bij de door het hof te nemen bewijsbeslissingen komt het aldus aan op de bewijsvoering door het openbaar ministerie ter zake van al die vraagpunten, waarbij het hof geheel vrij is in de waardering en selectie van het gepresenteerde bewijsmateriaal.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het bij appel uitsluiten van de feiten 1 en 2 geen ongeoorloofde beperking in het appel oplevert als gevolg waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard in het hoger beroep.
Ten aanzien van het eerste preliminaire verweer:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het zich richt tegen de strafoplegging met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1 en 2, en verklaart het verweer in zoverre gegrond;
verklaart het openbaar ministerie voor het overige ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep;
verwerpt het verweer voor het overige.
Ten aanzien van het tweede preliminaire verweer:
Deze uitspraak is gegeven door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van
10 december 2012.