ECLI:NL:GHSHE:2017:5238

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
20-001572-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens niet-naleving van artikel 407 Wetboek van Strafvordering

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden wegens poging tot doodslag. De rechtbank had ook een vordering van de benadeelde partij toegewezen, wat de verdachte in hoger beroep aanvecht. Echter, het hof oordeelt dat het hoger beroep niet op de juiste wijze is ingesteld, zoals voorgeschreven in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat hoger beroep tegen het gehele vonnis moet worden ingesteld, en niet slechts tegen een deel ervan. De raadsman van de verdachte had in de akte rechtsmiddel aangegeven dat het hoger beroep zich uitsluitend richtte tegen de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Het hof stelt vast dat deze beperking niet is toegestaan en dat de verdachte niet heeft verklaard het hoger beroep zonder deze beperking te willen doorzetten. Hierdoor is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof benadrukt dat de wetgever met artikel 407 een dwingend voorschrift heeft ingesteld om te voorkomen dat een appellant gunstige onderdelen van een vonnis veiligstelt, en dat de Hoge Raad hierop streng toeziet. De beslissing van het hof leidt tot de conclusie dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat de procedure niet correct is gevolgd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001572-17
Uitspraak : 29 november 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 2 mei 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-800775-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
thans verblijvende in PI Vught, Nieuw Vosseveld 2 HvB Arres. te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij is door de rechtbank geheel toegewezen, te weten een bedrag van € 14.051,49 (waarvan € 4.801,49 ter zake van materiële schade en € 9.250,-- ter zake van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2016 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen heeft de rechtbank de teruggave daarvan aan de verdachte gelast.
Door de raadsman van de verdachte is namens hem op 16 mei 2017 hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Blijkens de akte rechtsmiddel richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft ambtshalve, gelet op het bepaalde van artikel 407, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep aan de orde gesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte daaromtrent naar voren is gebracht.
Zowel de advocaat-generaal als de raadsman hebben bepleit om de verdachte daarin te ontvangen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Standpunten
De advocaat-generaal heeft zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de verdachte kan worden ontvangen in het hoger beroep, met dien verstande dat het vonnis van de rechtbank in zijn gehele omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen, maar waarbij – gezien het standpunt van de verdediging – de nadruk kan worden gelegd op de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij.
Namens verdachte is bepleit de verdachte te ontvangen in het hoger beroep. De verdachte heeft ter terechtzitting desgevraagd aangegeven dat hij geen bezwaren heeft tegen de bewezenverklaring, de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op het beslag, maar dat de enige reden om in hoger beroep te gaan is de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Om die reden is in de appelakte aangegeven dat het hoger beroep uitsluitend tegen die beslissing is gericht. De raadsman van de verdachte heeft – na beraad en in overleg met de verdachte – de in de appelakte aangebrachte beperking gehandhaafd en heeft aangevoerd dat deze beperking niet in strijd is met het bepaalde in artikel 407 Wetboek van Strafvordering. De verdediging wenst alleen een herbeoordeling van het hof op de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de raadsman gewezen op het bepaalde in artikel 421, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waaruit volgt dat de benadeelde partij, indien geen hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, een zelfstandige bevoegdheid heeft om tegen dat deel van het vonnis in hoger beroep te komen bij het gerechtshof. Analoge toepassing van dit artikel maakt dat ook de verdachte met uitsluiting van de overige beslissingen moet kunnen opkomen tegen een (al dan niet gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Door een te strikte uitleg van artikel 407 Wetboek van Strafvordering zou de verdachte in een nadeligere positie komen te verkeren dan de benadeelde partij, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman van de verdachte.
Overwegingen
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit artikel 407, eerste lid, Wetboek van Strafvordering volgt dat hoger beroep alleen kan worden ingesteld tegen het gehele vonnis. Dit is een dwingend voorschrift. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie is af te leiden dat de appellerende procespartij geen gunstige onderdelen uit de eerste aanleg mag veiligstellen. Elke beperking van het hoger beroep is uitgesloten en de Hoge Raad houdt strak de hand aan dit voorschrift.
De enige toegelaten beperking is opgenomen in het tweede lid van artikel 407 en betreft gevoegd (in de betekenis: cumulatief) ten laste gelegde feiten. De ratio hiervan is dat deze zaken ook apart vervolgd en berecht hadden kunnen worden. Verdergaande beperkingen in het hoger beroep zijn niet toegelaten.
Het in de wet neergelegde verbod van partieel appel is bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (houdende o.a. de wijziging van het Wetboek van Strafvordering,
Stb.2006, 470), gemotiveerd gehandhaafd. De wetgever heeft aldus geen verandering willen brengen in de beslissende betekenis van de akte rechtsmiddel voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Wel heeft de wetgever met die Wet stroomlijnen hoger beroep beoogd de kwaliteit en doelmatigheid in de appelprocedure te bevorderen door de rechter meer ruimte te geven om de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep toe te spitsen op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Op die manier kan die behandeling ter terechtzitting worden geconcentreerd op de geschilpunten.
In dat verband acht het hof het volgende van belang.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van voormelde Wet stroomlijnen hoger beroep, houdt in (onderstrepingen door het hof):
“Waar geen verschil van mening over bestaat behoeft geen bespreking. Het verbod van partieel appèl blijft intact, maar feitelijk kan het rechtsgeding zich toespitsen op onderdelen van het vonnis. De rechter houdt ambtshalve de mogelijkheid onbestreden onderdelen aan de orde te stellen. Door de procespartijen ingediende grieven spelen in het stelsel eenrichtinggevende rolvoor de behandeling, maar voor een zuiver grievenstelsel, zonder de rechter de mogelijkheid te laten onderzoek te verrichten naar kwesties die hij nodig acht om de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden, heeft de regering niet gekozen. (…)
Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelenin beginselgeen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. (…)
Het wettelijk kader om de behandeling af te stemmen op de wensen van partijen en hetgeen de rechter nodig acht kan - methandhaving van het verbod van partieel appel- worden geschapen door de rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen het onderzoek ambtshalve te beperken tot de schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte grieven van de procespartijen en hetgeen hij overigens noodzakelijk oordeelt. (…)
De appellant heeft niet de volledige regie over de reikwijdte van het appèl. Het beroep aangaande een einduitspraak terzake van een tenlastegelegd feitkan door de appellant in het huidige stelsel niet beperkt worden tot een voor hem ongunstig deel van die beslissing. (…)
Artikel 407 Sv bepaalt thans dat het hoger beroep tegen het te bestrijden vonnis in zijn geheel dient te worden ingesteld. Het voorschrift beoogt te voorkomen dat de appèlrechter gebonden wordt door beslissingen die hij onjuist acht of die gegrond zijn op feiten van het bestaan waarvan hij niet overtuigd is. (…)
Dit argument van binding van de appèlrechter aan mogelijk door hem onjuist geachte beslissingen is een belangrijk argument tegen partieel appèl. (…)
Kamerstukken II
2005–2006, 30320, nr. 3, p. 8-11)
In zijn arrest van 28 juni 2011 is de Hoge Raad ten behoeve van de in de praktijk vereiste duidelijkheid ingegaan op enkele vragen die in verband met de Wet stroomlijnen hoger beroep zijn gerezen en die betrekking hebben op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen (ECLI:NL:HR:2011:BP2709). Zijn overwegingen hieromtrent luiden als volgt:
De wetgever heeft met de Wet stroomlijnen hoger beroep beoogd concentratie op geschilpunten van de procedure in hoger beroep mogelijk te maken, door de rechter de bevoegdheid te geven de behandeling ter terechtzitting toe te spitsen op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie in de schriftuur houdende grieven of mondeling ter terechtzitting worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis.
De wetgever heeft niet beoogd verandering te brengen in de wijze waarop of de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie invloed kunnen uitoefenen op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Het verbod van partieel appel is gemotiveerd gehandhaafd. Evenmin heeft de wetgever verandering willen brengen in de beslissende betekenis van de in art. 451 Sv bedoelde akte voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter onderworpen is.
Met de wetswijziging is niet beoogd verandering te brengen in de vóór die wijziging in de rechtspraak uitgedrukte regel dat - kort gezegd - behoudens in de gevallen waarin het hoger beroep met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke regels is beperkt, de appelrechter in volle omvang opnieuw over de zaak beslist (…).
Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen
in geval van gevoegde zakenals bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.
Conclusie
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij deel uit maakt van het vonnis en niet als een ‘gevoegde zaak’ in de zin van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering valt aan te merken. Het hof is dan ook van oordeel dat het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld. Wanneer artikel 407 Wetboek van Strafvordering niet wordt nageleefd en er bij het instellen van het hoger beroep ongeoorloofde beperkingen zijn aangebracht, dient niet-ontvankelijkverklaring in het (gehele) hoger beroep te volgen.
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijft een niet-ontvankelijkverklaring enkel achterwege wanneer door of namens de verdachte wordt verklaard dat de verdachte het hoger beroep zonder de in de appelakte aangebrachte beperking wil doorzetten. Die situatie doet zich hier niet voor. In de onderhavige zaak heeft de raadsman namens de verdachte namelijk ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven te persisteren bij het bij akte beperkt ingestelde appel (tot de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij). Naar het oordeel van het hof dient dit te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Het hof overweegt dat de door de raadsman van de verdachte gemaakte verwijzing naar het bepaalde van artikel 421, vierde lid, Wetboek van Strafvordering mank gaat. Analoge toepassing stuit reeds af op het bepaalde van artikel 1 Wetboek van Strafvordering, welke bepaling beoogt om analoge toepassing van strafvorderlijke voorschriften (hof: zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag) tegen te gaan. Voorts gaat de verwijzing naar artikel 421 ook niet op, omdat in de daar beschreven situatie het door de benadeelde partij (zelfstandig, dus los van de tegen verdachte geëindigde strafzaak) ingestelde hoger beroep tegen de afwijzende beslissing van de eerste rechter op haar vordering om schadevergoeding in een civielrechtelijke procedure bij het gerechtshof wordt behandeld. Daarbij zijn de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep van toepassing; aldus zijn op dat rechtsgeding niet de strafprocesrechtelijke regels (zoals op het door de verdachte ingestelde hoger beroep) van toepassing.
Alles overziend zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Aldus gewezen door
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. N. van der Laan, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 29 november 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N. van der Laan is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.