ECLI:NL:HR:1996:AA1818

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30046
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rentekosten van converteerbare obligatielening bij winstbepaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting van een naamloze vennootschap. De zaak betreft de aan de vennootschap opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1985, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De vennootschap ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de aanslag verder verlaagde. De vennootschap heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De vennootschap werd vertegenwoordigd door mr. L.F. van Kalmthout, advocaat te Rotterdam.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vennootschap in 1984 een converteerbare obligatielening had uitgegeven aan een commanditaire vennootschap, met een rente van 5,5% per jaar. De lening had een looptijd tot 1990 en kon door de houder worden geconverteerd in aandelen van de vennootschap. Het Hof had geoordeeld dat de vennootschap geen renteaftrek kon claimen voor het verschil tussen de marktrente en de rente op de converteerbare obligatie, omdat het conversierecht een eigen karakter heeft en niet als rente kan worden aangemerkt.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de debiteur van een converteerbare obligatielening verplicht is om de hoofdsom volgens de overeengekomen voorwaarden te betalen, en dat het conversierecht deel uitmaakt van het vermogensrecht. De Hoge Raad oordeelde dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie alleen de feitelijk ontvangen rente in aanmerking komt, en niet het conversierecht. De Hoge Raad verwierp ook het beroep van de vennootschap op het gelijkheidsbeginsel, omdat er wezenlijke verschillen zijn tussen converteerbare obligaties en warrantleningen.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht de middelen van cassatie heeft verworpen en dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

derde kamer
nr. 30.046
19 juni 1996
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap
[X]N.V. te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 1993 betreffende de aan haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 18.841.480,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 634.739,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 14.903,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 18.841.480,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 14.903,-- en onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen tot een bedrag van ƒ 656.892,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr L.F. van Kalmthout, advocaat te Rotterdam.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 maart 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende heeft op 1 december 1984 een converteerbare obligatielening, groot ƒ 7.500.000,--, uitgegeven aan [A] , een commanditaire vennootschap naar Zwitsers recht gevestigd te [Q] , die zich internationaal bezighoudt met vermogensbeheer. De rente op de lening bedroeg 5 1/2% per jaar. Volgens de overeenkomst van converteerbare obligatielening liep de lening tot 28 februari 1990 en was deze aflosbaar in vier gelijke jaarlijkse termijnen, vervallende elk jaar op 28 februari en voor het eerst op 28 februari 1987. Vanaf 1 maart 1987 was de lening geheel of gedeeltelijk versneld aflosbaar. Vanaf 27 februari 1987 had [A] het recht om de lening te converteren in nieuw uit te geven aandelen in belanghebbende tegen een conversieprijs van ƒ 100,-- per aandeel van ƒ 10,-- nominaal, waarbij de waarde van de converteerbare obligatielening op 100% werd gefixeerd. Indien [A] tengevolge van conversie recht heeft op dividend over een bepaalde periode, heeft zij niet tevens recht op rente over de geconverteerde obligaties over diezelfde periode. In zoverre in afwijking van het overeengekomene heeft op 30 december 1986 conversie plaatsgevonden. De jaarlijkse rente op een vergelijkbare lening zonder conversierecht zou 8% hebben bedragen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat eerst op het moment dat [A] haar wil tot omwisseling kenbaar maakt - en, naar mag worden aangenomen, alleen bij gestegen koers van de aandelen in belanghebbende - belanghebbende de plicht heeft aandelen uit te geven aan [A] op evenvermelde basis; dat op dat moment er de mogelijkheid is dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van [A] verkrijgt; dat het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, in de kapitaalsfeer ligt en voor haar niet leiden kan tot enige aftrek in de winstsfeer.
3.3. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes subsidiaire standpunt, volgens welk het verschil tussen de marktrente voor leningen zonder conversierecht en de onderhavige lening wordt aangemerkt als een ten laste van het resultaat te brengen rente-, althans een kostenpost, bestaande uit de afschrijving van het als "rentevoordeel te activeren" renteverschil. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat, afgezien van de omstandigheid dat het renteverschil tussen 8% en 5 1/2% niet tot enige uitgave van belanghebbende heeft geleid, in deze gedachtengang wordt miskend dat het conversierecht een eigen karakter heeft; dat weliswaar het conversierecht de vergoeding vormt voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom, doch dat dit niet dwingend meebrengt dat het conversierecht als rente moet worden bestempeld of daarmee op één lijn moet worden gesteld, daar het conversierecht aldus een keurslijf zou worden aangemeten dat geen recht doet aan het eigen karakter van dit recht, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat niet de schuldenaar maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht bepaalt of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen, van dit recht gebruik gaat maken. Middel I bestrijdt de hiervóór weergegeven oordelen.
3.4. De debiteur van een converteerbare obligatielening is verplicht - naast de periodieke rentevergoeding - de hoofdsom van de lening volgens de overeengekomen voorwaarden aan de crediteur te betalen; indien de crediteur van zijn conversierecht gebruik maakt, wordt als regel diens stortingsplicht ter zake van de door de debiteur aan hem uitgegeven aandelen in de debiteur geheel of ten dele verrekend met zijn recht op betaling van de hoofdsom. Dit brengt mee dat het conversierecht geacht moet worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Hieruit vloeit voort dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie slechts de feitelijk als rente ontvangen bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - in aanmerking worden genomen. Een redelijke wetstoepassing, die mede recht doet aan de samenhang die er dient te bestaan tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, brengt dan mee dat ook bij de bepaling van de winst van de debiteur van een dergelijke obligatie slechts de feitelijk als rente betaalde bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - als kosten worden aangemerkt. 's Hofs beslissing is derhalve juist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.5. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat de Staatssecretaris zijn beleid ten aanzien van warrantleningen, neergelegd in de Resolutie van 26 februari 1986, nr. 286-1547, BNB 1986/113, mede moet doen uitstrekken tot converteerbare obligaties. Het Hof heeft daartoe overwogen dat van gelijke gevallen geen sprake is, doordat als essentiëel verschil dadelijk aanwijsbaar is het vermogensrechtelijk zelfstandig karakter van de warrant vergeleken met het conversierecht.
3.6. Middel II, dat 's Hofs onder 3.5 weergegeven oordeel bestrijdt, kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien 's Hofs oordeel juist is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.