5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder bij het bestreden besluit zijn in de rubrieken 1 en 2.1 genoemde besluit van 17 november 2003 op goede gronden heeft gehandhaafd.
Dit besluit vindt zijn grondslag in de door de minister op 16 juni 2003 ingevolge artikel 13, eerste lid, Wtg, vastgestelde beleidsregel - in het spraakgebruik, naar de oude wettelijke terminologie nog steeds "aanwijzing" genoemd - en in de door verweerder ter uitvoering van deze aanwijzing vastgestelde Beleidsregel vrije beroepsbeoefenaren (V-0000-14.0-1), alsmede in Beleidsregel V-0000-10.0-11, inzake de voorcalculatie naar niveau 2004 van het inkomens- en het kostensbestanddeel in de tarieven.
5.2 Omtrent het toepasselijke toetsingskader overweegt het College het volgende. Blijkens de wetsgeschiedenis van de aanpassingswetgeving in verband met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb en de daarop gevolgde herstelwet, zoals die per 1 juli 1998 in werking is getreden, heeft de wetgever uitdrukkelijk niet bedoeld enige wijziging in de aard van de bevoegdheden of in het in het systeem van de Wtg verankerde primaat van de politiek te brengen. Niettemin heeft de gewijzigde benaming van de aanwijzing en richtlijn, inmiddels beide beleidsregel genaamd, gevolgen voor de aan te leggen (exceptieve) toets van het in geding zijnde bestuurlijk handelen.
5.3 Vóór de in rubriek 2.1 vermelde wetswijzigingen werden in de jurisprudentie van het College zowel ministeriële aanwijzingen als richtlijnen voor de toetsing op één lijn gesteld met wetten in materiële zin, die wegens strijd met een hogere algemeen verbindende regeling dan wel met algemene rechtsbeginselen onrechtmatig konden worden geoordeeld. Met name de belangen zoals deze de lagere regelgever ten tijde van het totstandkomen van de regeling bekend waren, althans hadden behoren te zijn, speelden bij de beoordeling een rol (HR 16 mei 1986, NJ 1987/251, "Landbouwvliegers" en HR 14 april 1989, NJ 1989/469, "Harmonisatiewet"). De aan te leggen toets had aldus betrekking op de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van de aanwijzing of de richtlijn. Thans zijn zowel de voormalige aanwijzing als de voormalige richtlijn beleidsregels in de zin van de Awb en dienen zij de toets aan enige hogere algemeen verbindende regeling en aan geschreven en ongeschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur te kunnen doorstaan.
Voorop staat derhalve niet de vraag naar de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van aanwijzing en/of richtlijn, maar de vragen of zij passen binnen het gegeven wettelijk kader en of zij bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid konden worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.4 Verweerder heeft gewezen op diverse rechterlijke uitspraken waarbij is aanvaard dat generieke bezuinigingsmaatregelen in de gezondheidszorg uitsluitend met het oog op kostenbeheersing kunnen worden vastgesteld. De genoemde uitspraken - onder meer Gerechtshof 's-Gravenhage 16 november 1989 (RZA 1990/32) - bieden in samenhang met de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten dat onder het belang van de volksgezondheid tevens - en in overwegende mate - kostenbeheersing kan worden verstaan en dat op die grond aanwijzingen en beleidsregels kunnen worden vastgesteld.
De ondergrens daarbij is vanzelfsprekend de aanvaardbaarheid van de kwaliteit van de zorg. Het College stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze grens door de onderhavige kortingsmaatregel, die door zijn brede spreiding voor de betrokkenen beperkt in omvang is gebleven, gevaar zou lopen. Mede gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat door de onderhavige maatregel - die alle organen van gezondheidszorg gelijkelijk treft - het evenwicht in de tarieven wordt verstoord. In aanmerking genomen de financieel-economische situatie waarin Nederland - naar tussen partijen niet in geschil is - verkeert, kan voorts evenmin worden geoordeeld dat de aanwijzing onredelijk zou zijn of niet in verhouding zou staan tot het daarmee beoogde doel.
5.5 Uitgaande van het naar de bedoeling van de wetgever sturend en toezichthoudend karakter van de aanwijzing, kan, gelet op artikel 13, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 11, tweede lid, van de Wtg, niet worden geoordeeld dat de minister niet bevoegd zou zijn een generieke kortingsmaatregel van - in dit geval - 0,8% vast stellen, zodat verweerder daaraan, gelet op de jurisprudentie van het College, in beginsel uitvoering moest geven.
5.6 Naar verweerder terecht heeft gesteld, is de bestreden maatregel niet gericht op volumebeperking. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat de (gesteld geringe) mate waarin de fysiotherapeuten hebben bijgedragen aan de overschrijding van het BKZ buiten beschouwing kon blijven.
5.7 Met betrekking tot de in aanwijzing en beleidsregels opgelegde incidentele korting voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2003 overweegt het College als volgt.
Aan appellanten kan worden toegegeven dat de aanwijzing en de daaruit voortvloeiende besluiten van verweerder tot begin mei 2003 niet voorzienbaar waren. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien voorafgaand aan de aanwijzing de minister te adviseren geen terugwerkende kracht, ook niet in materieel opzicht, aan de ombuigingsmaatregel te geven.
Verweerder heeft niettemin aan deze extra korting van 0,8 % uitvoering gegeven in de beleidsregels en de gestelde terugwerkende kracht ervan bestreden omdat zij pas per 1 juli 2003 in werking is getreden. Niet kan evenwel worden ontkend dat, nu de ombuigingsbijdrage structureel, dus elk vol kalenderjaar terugkerend 0,8 % bedraagt, de incidentele extra bijdrage van 0,8 % van 2003 redelijkerwijs geen andere grondslag kan hebben dan dat deze moet dienen om alsnog het reeds verstreken eerste halfjaar van 2003 in te halen. In materiële zin betreft het dus onmiskenbaar een korting voor de periode van 1 januari tot 1 juli 2003. Door de bedoelde korting niettemin als een incidentele korting voor het tweede halfjaar van 2003 voor te stellen, heeft verweerder niet anders dan een louter formele, en van de feiten abstraherende, motivering aan de beleidsregels ten grondslag gelegd. In zoverre berusten ook de op grond van die beleidsregels genomen bestreden besluiten niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat zij in verband met het bepaalde bij artikel 3:46 van de Awb op dit punt niet in stand kunnen blijven.
5.8 De volgende vraag betreft de overigens door verweerder aan de aanwijzing gegeven uitvoering. Gelet op het hiervoor overwogene is verweerders uitgangspunt dat de aanwijzing van de minister gericht is, en overwegend gericht kon zijn op kostenbeheersing, niet onjuist of onredelijk. Daaraan doet niet af dat in het vooroverleg tussen minister en verweerder naar voren is gekomen dat voor de bestreden maatregel een minder goede grondslag was gelegen in de vergroting van de efficiëncy. De vraag of verweerder in zijn beleidsregels en tariefbeschikkingen met het oog op een mogelijke efficiencyvergroting tussen de diverse beroepsgroepen, tussen de instellingen en de vrije beroepsbeoefenaren, dan wel tussen deze laatstgenoemden onderling had moeten differentiëren en op wiens weg het had gelegen de daartoe benodigde gegevens te vergaren, behoeft derhalve evenmin nadere bespreking.
5.9 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een generieke beleidsregel als de onderhavige geen ruimte laat voor afwijking van het beleid op basis van differentiatie tussen de verschillende organen van gezondheidszorg. Dat de minister bij het geven van de aanwijzing de belangen van de diverse beroepsgroepen onder ogen heeft gezien, blijkt uit de voor de huisartsendienstenstructuren en de DBC-tarieven gemaakte uitzonderingen. Het door appellanten bedoelde cijfermateriaal, noch de "Rapportage inzake het Onderzoek naar het feitelijk gemiddelde inkomen en de feitelijke tijdsbesteding van de vrijgevestigde fysiotherapeuten" leiden het College tot het oordeel dat de minister verweerder, naast de nader vast te stellen berekeningsgrondslagen, nog ruimte had moeten of kunnen laten voor een nadere invulling van de aanwijzing. Daarbij is in aanmerking genomen het generieke karakter van de maatregel, alsmede dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat door de aanwijzing, dan wel door de wijze waarop daaraan in de beleidsregels uitvoering is gegeven, de kwaliteit van de te leveren zorg en het onder normale omstandigheden te verwerven inkomen van de beroepsgroep der fysiotherapeuten beneden een aanvaardbaar minimum zal dalen. Hetgeen appellanten gesteld hebben over de vraaguitval tengevolge van de invoering van de pakketmaatregel, waardoor mogelijk minder werk voor de beroepsgroep als geheel is ontstaan, maakt dat niet anders.
5.10 Ook de vaststelling van verweerder dat het gelet op het wettelijk systeem van maximumtarieven niet mogelijk is om voor de appellanten sub 2 en 3 een van het maximumtarief voor fysiotherapeuten afwijkend (hoger) tarief vast te stellen is juist, nog daargelaten dat deze appellanten geen bijzondere hen individueel betreffende omstandigheden hebben aangevoerd, zoals voor toepassing van artikel 4:84 Awb vereist is. Verweerder was dan ook niet gehouden tot afwijking van het beleid in het kader van artikel 4:84 Awb ten gunste van appellanten.
5.11 Voorzover de aanwijzing niet onrechtmatig is, was verweerder, naar vaste jurisprudentie van het College, gehouden daaraan uitvoering te geven.
5.12 Afgezien van de uitvoering door verweerder op het in rubriek 5.7 genoemde onderdeel kan gelet op al het vorenstaande niet worden geoordeeld dat verweerder de aanwijzing en de uitvoerende beleidsregels buiten toepassing had moeten laten wegens strijd met de wet dan wel met enig geschreven of ongeschreven algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.13 Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover gericht tegen de bij de bestreden besluiten gehandhaafde incidentele korting van 0,8 % voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2003 gegrond. Mitsdien dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Voor het overige moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5.14 Het College acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellanten in verband met hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het terzake in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde stelt het College het te vergoeden bedrag voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 966,- voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 2 punten voor verrichte proceshandelingen, wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaak en een bedrag van € 322,- per punt..
5.15 Tot slot vindt het College aanleiding te bepalen dat het betaalde griffierecht aan appellanten moet worden vergoed.
5.16 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.