5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellanten niet hebben betwist dat de heffing overeenkomstig artikel 2 van de Verordening is opgelegd. Dit brengt mee dat de bestreden besluiten slechts voor vernietiging in aanmerking zouden komen, indien deze bepaling zelf, een algemeen verbindend voorschrift, onverbindend moet worden geacht.
Te dien aanzien overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
5.2 Appellanten hebben zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat artikel 2 van de Verordening in strijd is met artikel 71 Wbo in verbinding met de artikelen 93 en 126 Wbo. Zij zijn van mening dat met de door middel van de litigieuze heffing gefinancierde onderzoeksactiviteiten en aankoop van de onderzoeksaccomodatie het belang van de pelsdierensector niet wordt gediend en verweerder aldus buiten de taakomschrijving van artikel 71 Wbo is getreden.
In artikel 71 Wbo is de taak van een bedrijfslichaam in algemene termen omschreven. Het gaat, kort gezegd, om het bevorderen van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de betrokken ondernemingen alsmede het behartigen van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen. Ingevolge artikel 93, eerste lid, Wbo maakt het bestuur van een bedrijfslichaam de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de in het tweede lid genoemde onderwerpen. Tot die onderwerpen behoren onder meer onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein en fondsen en andere instellingen in het belang der bedrijfsgenoten.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig heeft kunnen oordelen om artikel 2, tweede lid, van de Verordening vast te stellen. De heffing is blijkens deze bepaling bestemd voor het onderzoeks- en ontwikkelingsfonds. Dit fonds wordt blijkens de toelichting aangewend voor het verrichten van onderzoek, waarbij veel aandacht wordt besteed aan dierenwelzijn en milieuproblemen, en voor de aankoop van een nieuwe onderzoeksaccomodatie. Dat appellanten menen dat dit onderzoek en de aankoop van de onderzoeksaccomodatie niet in het belang van de sector zijn, kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder buiten zijn regelgevende bevoegdheid is getreden.
5.3 Het beroep van appellanten op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan er evenmin toe leiden dat artikel 2 van de Verordening onverbindend moet worden geacht. Van willekeur, in dier voege dat verweerder, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van artikel 2 van de Verordening bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen, is immers geen sprake. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
In de toelichting bij de Verordening is aangegeven dat onderzoek een belangrijk hulpmiddel is om tijdig te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen en maatschappelijke wensen en om de concurrentiepositie te versterken. Daarbij is aangegeven aan welk type onderzoek vooral moet worden gedacht: dierenwelzijn en milieuproblemen. Voorts is in de toelichting gemotiveerd uiteengezet dat slechts met een publiekrechtelijke heffing de beoogde, door maatschappij en sector gewenste doelen, bereikbaar zijn. Met een private financiering zou het onderzoek niet of niet voldoende worden uitgevoerd.
Weliswaar zijn er ondernemingen, waaronder appellanten, die geen heil zien in eerdergenoemd onderzoek, maar daar tegenover staan andere ondernemingen en de NFE die daarover kennelijk anders denken. Er is geen grond om aan te nemen, zoals door appellanten is betoogd, dat louter onderzoek omwille van het onderzoek zal plaatsvinden. Er is evenmin grond er reeds bij voorbaat van uit te gaan dat nieuw onderzoek geen nuttige functie voor de sector zou kunnen hebben.
De enkele veronderstelling van appellanten dat alleen de leden van de NFE van de onderzoeksresultaten zullen profiteren, kan hen niet baten. Het College wijst er in dit verband op dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de Europese Commissie in haar besluit tot goedkeuring van de steunmaatregel expliciet heeft opgemerkt dat de resultaten van onderzoek door een ieder op een gelijke wijze ter beschikking dienen te worden gesteld. Ook ten aanzien van dit punt is er geen reden er op voorhand van uit te gaan dat hieraan geen uitvoering zal worden gegeven.
Dat de NFE aan haar leden een privaatrechtelijke restitutie betaalt in verband met de litigieuze heffing, kan ten slotte niet tot onverbindendheid van de onderhavige publiekrechtelijke bepaling leiden. Artikel 2, tweede lid, van de Verordening zelf maakt geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen de ondernemingen.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.