5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder bij het bestreden besluit de in de rubrieken 1 en 2.1 genoemde tariefbeschikking van 23 september 2003 op goede gronden heeft gehandhaafd. In de tariefbeschikking is de ombuigingsbijdrage voor 2003 via de indexeringen verwerkt. De tariefbeschikking vindt zijn grondslag in de door de minister op 16 juni 2003 ingevolge artikel 13, eerste lid, Wtg, vastgestelde aanwijzing en in de door verweerder ter uitvoering van deze aanwijzing vastgestelde Beleidsregel (I-660) "Aanpassingen aanvaardbare kosten 2003" en Beleidsregel (I-624) "Verwerking ombuigingsbijdrage in de tarieven".
5.2 Omtrent het toepasselijke toetsingskader overweegt het College het volgende. Blijkens de wetsgeschiedenis van de aanpassingswetgeving in verband met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb en de daarop gevolgde herstelwet, zoals die per 1 juli 1998 in werking is getreden, heeft de wetgever uitdrukkelijk niet bedoeld enige wijziging in de aard van de bevoegdheden of in het in het systeem van de Wtg verankerde primaat van de politiek te brengen. Niettemin heeft de gewijzigde benaming van de aanwijzing en richtlijn, inmiddels beide beleidsregel genaamd, gevolgen voor de aan te leggen (exceptieve) toets van het in geding zijnde bestuurlijk handelen.
5.3 Vóór de in rubriek 2.1 vermelde wetswijzigingen werden in de jurisprudentie van het College zowel ministeriële aanwijzingen als richtlijnen voor de toetsing op één lijn gesteld met wetten in materiële zin, die wegens strijd met een hogere algemeen verbindende regeling dan wel met algemene rechtsbeginselen onrechtmatig konden worden geoordeeld. Met name de belangen zoals deze de lagere regelgever ten tijde van het totstandkomen van de regeling bekend waren, althans hadden behoren te zijn, speelden bij de beoordeling een rol (HR 16 mei 1986, NJ 1987/251, "Landbouwvliegers" en HR 14 april 1989, NJ 1989/469, "Harmonisatiewet"). De aan te leggen toets had aldus betrekking op de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van de aanwijzing of de richtlijn. Thans zijn zowel de voormalige aanwijzing als de voormalige richtlijn beleidsregels in de zin van de Awb en dienen zij de toets aan enige hogere algemeen verbindende regeling en aan geschreven en ongeschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur te kunnen doorstaan.
Voorop staat derhalve niet de vraag naar de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van aanwijzing en/of richtlijn, maar de vragen of zij passen binnen het gegeven wettelijk kader en of zij bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid konden worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.4 Anders dan appellante kennelijk meent, maakt het feit dat de minister verweerders suggestie heeft overgenomen om de noodzaak tot bezuiniging als grondslag voor de voorgenomen maatregel voorop te stellen, de aanwijzing niet onrechtmatig. Verweerder heeft gewezen op diverse rechterlijke uitspraken waarbij is aanvaard dat generieke bezuinigingsmaatregelen in de gezondheidszorg uitsluitend met het oog op kostenbeheersing kunnen worden vastgesteld. De genoemde uitspraken - onder meer Gerechtshof 's-Gravenhage 16 november 1989 (RZA 1990/32) - bieden in samenhang met de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten dat onder het belang van de volksgezondheid tevens - en in overwegende mate - kostenbeheersing kan worden verstaan en dat derhalve met dat oogmerk aanwijzingen en beleidsregels kunnen worden vastgesteld. De ondergrens daarbij is vanzelfsprekend de aanvaardbaarheid van de kwaliteit van de zorg. Het College stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze grens door de onderhavige kortingsmaatregel, die door zijn brede spreiding voor de betrokken organen van gezondheidszorg beperkt in omvang is gebleven, gevaar zou lopen. Mede gelet hierop kan niet worden goordeeld dat door de onderhavige maatregel - die alle betrokkenen gelijkelijk treft - het evenwicht in de tarieven wordt verstoord. In aanmerking genomen de financieel-economische situatie waarin Nederland - naar tussen partijen niet in geschil is - verkeert, kan voorts evenmin worden geoordeeld dat de aanwijzing niet in verhouding zou staan tot het daarmee beoogde doel. De maatregel is derhalve niet onredelijk, dan wel disproportioneel te noemen.
5.5 Uitgaande van het naar de bedoeling van de wetgever sturend en toezichthoudend karakter van de aanwijzing, kan niet worden geoordeeld dat de minister niet bevoegd zou zijn een generieke kortingsmaatregel van - in dit geval - 0,8% vast te stellen, zodat verweerder daaraan, gelet op de jurisprudentie van het College, in beginsel uitvoering moest geven. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van de door verweerder ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels.
Ook de omstandigheid dat verweerder - kennelijk om redenen van efficiency - de betrokkenen heeft verzocht om pas na vaststelling van de tariefbeschikkingen de mogelijkheid bezwaar te maken te benutten, is niet onzorgvuldig te noemen.
5.6 Overigens zijn van de zijde van appellante geen de instelling individueel betreffende bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat verweerder in het kader van artikel 4:84 Awb ten gunste van appellante van de toepasselijke beleidsregels had moeten afwijken. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij het boekjaar 2003 heeft afgesloten met een exploitatietekort, maar heeft tegelijkertijd verklaard reeds in september 2003 de nodige bevriezings- en bezuinigingsmaatregelen te hebben genomen. De financiële situatie van appellante is gelet hierop geenszins bedreigend voor haar voortbestaan.
5.7 Ten aanzien van de door appellante aangevoerde strijdigheid met de rechtszekerheid overweegt het College als volgt.
De Wtg gaat uit van de bevoegdheid van verweerder tot ambtshalve vaststellen van tarieven. Uit niets blijkt dat verweerder gebruikmaking van die bevoegdheid zou dienen te beperken tot éénmaal per budgetjaar. Voorzover appellante heeft gesteld dat in verband met het beginsel van de rechtszekerheid voor een instelling van gezondheidszorg alléén voorafgaand aan de vaststelling van het budget voor het betreffend jaar tariefwijzigingen mogen vastgesteld, kan daarvoor noch in de wet noch in het beleid enig aanknopingspunt worden gevonden. Wanneer in verband met de noodzaak tot prijsbeheersing tussentijds maatregelen worden aangekondigd, die binnen het daarvoor gegeven wettelijk kader blijven, is, zolang de instelling de gelegenheid heeft gehad om tijdig op de (voorgenomen) maatregel in te spelen, geen sprake van met het beginsel van rechtszekerheid strijdige onvoorzienbaarheid. Appellante heeft vanaf mei 2003 tot de ingangsdatum van de tariefbeschikking de gelegenheid gehad om op een met ingang van 1 juli 2003 voorgenomen bezuinigingsronde van 0,8% in te spelen, hetgeen zij ook heeft gedaan. Dat zij daarbij enige financiële concessies heeft moeten doen - die zij overigens adequaat heeft kunnen opvangen - ligt in het verlengde van de maatregel en maakt deze niet onrechtmatig. Van strijd met de rechtszekerheid vanwege het vaststellen van de generieke kortingsmaatregel halverwege het budgetjaar is mitsdien geen sprake.
5.8 Met betrekking tot de in aanwijzing en beleidsregels opgelegde incidentele korting voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2003 overweegt het College als volgt.
Aan appellanten kan worden toegegeven dat de aanwijzing en de daaruit voortvloeiende besluiten van verweerder tot begin mei 2003 niet voorzienbaar waren. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien voorafgaand aan de aanwijzing de minister te adviseren geen terugwerkende kracht, ook niet in materieel opzicht, aan de ombuigingsmaatregel te geven.
Verweerder heeft niettemin aan deze extra korting van 0,8 % uitvoering gegeven in de beleidsregels en de gestelde terugwerkende kracht ervan bestreden omdat zij pas per 1 juli 2003 in werking is getreden. Niet kan evenwel worden ontkend dat, nu de ombuigingsbijdrage structureel, dus elk vol kalenderjaar terugkerend 0,8 % bedraagt, de incidentele extra bijdrage van 0,8 % van 2003 redelijkerwijs geen andere grondslag kan hebben dan dat deze moet dienen om alsnog het reeds verstreken eerste halfjaar van 2003 in te halen. In materiële zin betreft het dus onmiskenbaar een korting voor de periode van 1 januari tot 1 juli 2003. Door de bedoelde korting niettemin als een incidentele korting voor het tweede halfjaar van 2003 voor te stellen, heeft verweerder niet anders dan een louter formele, en van de feiten abstraherende, motivering aan de beleidsregels ten grondslag gelegd. In zoverre berusten ook de op grond van die beleidsregels genomen bestreden besluiten niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat zij in verband met het bepaalde bij artikel 3:46 Awb op dit punt niet in stand kunnen blijven.
5.9 Voorzover de aanwijzing niet onrechtmatig is, was verweerder, naar vaste jurisprudentie van het College, gehouden daaraan uitvoering te geven.
5.10 Afgezien van de uitvoering door verweerder op het in rubriek 5.8 genoemde onderdeel kan gelet op al het vorenstaande niet worden geoordeeld dat verweerder de aanwijzing en de uitvoerende beleidsregels buiten toepassing had moeten laten wegens strijd met de wet dan wel met enig geschreven of ongeschreven algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.11 Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover gericht tegen de bij de bestreden besluiten gehandhaafde incidentele korting van 0,8 % voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2003 gegrond. Mitsdien dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Voor het overige moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5.12 Het College acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het terzake in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde stelt het College het te vergoeden bedrag vast op € 966,-. Daarbij is uitgegaan van 2 punten voor verrichte proceshandelingen, wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaak en een bedrag per punt van € 322,-.
5.13 Tot slot vindt het College aanleiding te bepalen dat het betaalde griffierecht aan appellanten moet worden vergoed.
5.14 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.