5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder bij de bestreden besluiten van 15 juni 2004 zijn in de rubrieken 1 en 2.1 genoemde primaire besluiten op goede gronden heeft gehandhaafd. Die primaire besluiten vinden hun grondslag in de door de minister op 16 juni 2003 ingevolge artikel 13, eerste lid, Wtg, vastgestelde beleidsregel, naar de oude wettelijke terminologie nog steeds "aanwijzing" genoemd, en in de door verweerder ter uitvoering van deze aanwijzing vastgestelde Beleidsregel vrije beroepsbeoefenaren (V-0000-14.0-1), alsmede in Beleidsregel V-0000-10.0-11, inzake de voorcalculatie naar niveau 2004 van het inkomens- en het kostensbestanddeel in de tarieven.
5.2 Omtrent het toepasselijke toetsingskader overweegt het College het volgende. Blijkens de wetsgeschiedenis van de aanpassingswetgeving in verband met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb en de daarop gevolgde herstelwet, zoals die per 1 juli 1998 in werking is getreden, heeft de wetgever uitdrukkelijk niet bedoeld enige wijziging in de aard van de bevoegdheden of in het in het systeem van de Wtg verankerde primaat van de politiek te brengen. Niettemin heeft de gewijzigde benaming van de aanwijzing en richtlijn, inmiddels beide beleidsregel genaamd, gevolgen voor de aan te leggen (exceptieve) toets van het in geding zijnde bestuurlijk handelen.
5.3 Vóór de in rubriek 2.1 vermelde wetswijzigingen werden in de jurisprudentie van het College zowel ministeriële aanwijzingen als richtlijnen voor de toetsing op één lijn gesteld met wetten in materiële zin, die wegens strijd met een hogere algemeen verbindende regeling dan wel met algemene rechtsbeginselen onrechtmatig konden worden geoordeeld. Met name de belangen zoals deze de lagere regelgever ten tijde van het totstandkomen van de regeling bekend waren, althans hadden behoren te zijn, speelden bij de beoordeling een rol (HR 16 mei 1986, NJ 1987/251, "Landbouwvliegers" en HR 14 april 1989, NJ 1989/469, "Harmonisatiewet"). De aan te leggen toets had aldus betrekking op de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van de aanwijzing of de richtlijn. Thans zijn zowel de voormalige aanwijzing als de voormalige richtlijn beleidsregels in de zin van de Awb en dienen zij de toets aan enige hogere algemeen verbindende regeling en aan geschreven en ongeschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur te kunnen doorstaan.
Voorop staat derhalve niet de vraag naar de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van aanwijzing en/of richtlijn, maar de vragen of zij passen binnen het gegeven wettelijk kader en of zij bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid konden worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.4 Verweerder heeft gewezen op diverse rechterlijke uitspraken waarbij is aanvaard dat generieke bezuinigingsmaatregelen in de gezondheidszorg uitsluitend met het oog op kostenbeheersing kunnen worden vastgesteld. De genoemde uitspraken - onder meer Gerechtshof 's-Gravenhage 16 november 1989 (RZA 1990/32) - bieden in samenhang met de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten dat onder het belang van de volksgezondheid tevens - en in overwegende mate - kostenbeheersing kan worden verstaan en dat op die grond aanwijzingen en beleidsregels kunnen worden vastgesteld.
De ondergrens daarbij is vanzelfsprekend de aanvaardbaarheid van de kwaliteit van de zorg. Het College stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze grens door de onderhavige kortingsmaatregel, die door zijn brede spreiding voor de betrokkenen beperkt in omvang is gebleven, gevaar zou lopen. Mede gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat door de onderhavige maatregel - die alle organen van gezondheidszorg gelijkelijk treft - het evenwicht in de tarieven wordt verstoord.
In aanmerking genomen de financieel-economische situatie waarin Nederland - naar tussen partijen niet in geschil is - verkeert, kan voorts evenmin worden geoordeeld dat de aanwijzing onredelijk zou zijn of niet in verhouding zou staan tot het daarmee beoogde doel.
5.5 Uitgaande van het naar de bedoeling van de wetgever sturend en toezichthoudend karakter van de aanwijzing, kan niet worden geoordeeld dat de minister niet bevoegd zou zijn een generieke kortingsmaatregel van - in dit geval - 0,8% vast te stellen, zodat verweerder daaraan, gelet op de jurisprudentie van het College, in beginsel uitvoering moest geven. Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt op welke wijze de minister naast de door verweerder nader vast te stellen berekeningsgrondslagen nog ruimte had moeten of kunnen openlaten voor een nadere invulling van de aanwijzing. De stelling van appellanten dat de door de minister aan verweerder gegeven beleidsruimte onvoldoende is geweest treft derhalve, gelet op het generieke karakter van de maatregel, geen doel.
5.6 Van strijd met het enige jaren geleden in het beleid in gang gezette vraaggestuurde aanbod in de gezondheidszorg is geen sprake. Naar verweerder in dit verband terecht heeft gesteld, is de bestreden maatregel niet gericht op volumebeperking.
5.7 Met betrekking tot de in aanwijzing en beleidsregel(s) opgelegde incidentele korting voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2003 overweegt het College als volgt.
Aan appellanten kan worden toegegeven dat de aanwijzing en de daaruit voortvloeiende besluiten van verweerder tot begin mei 2003 niet voorzienbaar waren. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien voorafgaand aan de aanwijzing de minister te adviseren geen terugwerkende kracht, ook niet in materieel opzicht, aan de ombuigingsmaatregel te geven.
Verweerder heeft niettemin aan deze extra korting van 0,8 % uitvoering gegeven in de beleidsregels en de gestelde terugwerkende kracht ervan bestreden omdat zij pas per 1 juli 2003 in werking is getreden. Niet kan evenwel worden ontkend dat, nu de ombuigingsbijdrage structureel, dus elk vol kalenderjaar terugkerend 0,8 % bedraagt, de incidentele extra bijdrage van 0,8 % van 2003 redelijkerwijs geen andere grondslag kan hebben dan dat deze moet dienen om alsnog het reeds verstreken eerste halfjaar van 2003 in te halen. In materiële zin betreft het dus onmiskenbaar een korting voor de periode van 1 januari tot 1 juli 2003. Door de bedoelde korting niettemin als een incidentele korting voor het tweede halfjaar van 2003 voor te stellen, heeft verweerder niet anders dan een louter formele, en van de feiten abstraherende, motivering aan de beleidsregels ten grondslag gelegd. In zoverre berusten ook de op grond van die beleidsregels genomen bestreden besluiten niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat zij in verband met het bepaalde bij artikel 3:46 Awb op dit punt niet in stand kunnen blijven.
5.8 De volgende vraag betreft de overigens door verweerder aan de aanwijzing gegeven uitvoering. Gelet op het hiervoor overwogene is verweerders uitgangspunt dat de aanwijzing van de minister gericht is, en overwegend gericht kon zijn op kostenbeheersing, niet onjuist. De vraag of verweerder in zijn beleidsregels en tariefbeschikkingen in verband met een (eventueel) mogelijke efficiencyvergroting had moeten differentiëren tussen de diverse beroepsgroepen en/of tussen de instellingen en de vrije beroepsbeoefenaren en op wiens weg het had gelegen de daartoe benodigde gegevens te vergaren behoeft derhalve geen nadere bespreking. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een generieke beleidsregel als de onderhavige geen ruimte laat voor afwijking van het beleid op basis van differentiatie tussen de verschillende organen van gezondheidszorg.
5.9 Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat door de aanwijzing, dan wel door de wijze waarop daaraan in de toepasselijke beleidsregels en tariefbeslissingen uitvoering is gegeven, de kwaliteit van de te leveren zorg en het onder normale omstandigheden te verwerven inkomen van de specifieke beroepsgroepen, die door appellanten worden vertegenwoordigd, beneden een aanvaardbaar niveau zullen dalen. Verweerder was gelet hierop niet gehouden tot afwijking van het beleid in het kader van artikel 4:84 Awb ten gunste van appellanten.
5.10 Voorzover de aanwijzing niet onrechtmatig is, was verweerder, naar vaste jurisprudentie van het College, gehouden daaraan uitvoering te geven.
5.11 Afgezien van de uitvoering door verweerder op het in rubriek 5.7 genoemde onderdeel kan gelet op al het vorenstaande niet worden geoordeeld dat verweerder de aanwijzing en de uitvoerende beleidsregels buiten toepassing had moeten laten wegens strijd met de wet dan wel met enig geschreven of ongeschreven algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.12 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen, voorzover gericht tegen de bij de bestreden besluiten gehandhaafde incidentele korting van 0,8 % voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2003 gegrond. Mitsdien dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd. Voor het overige moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
5.13 Het College acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellanten in verband met hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het terzake in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde, stelt het College het te vergoeden bedrag voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 966,- voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 2 punten voor verrichte proceshandelingen, wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaak en een bedrag van € 322,- per punt. De beide beroepen zijn aangemerkt als samenhangende zaken.
5.14 Ten slotte vindt het College aanleiding te bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht aan ieder van hen moet worden vergoed.
5.15 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.