ECLI:NL:GHSHE:2025:75

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/861 tot en met 23/863
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijtelling privégebruik auto en de toepassing van artikel 110 VWEU in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijtelling van privégebruik van een auto door belanghebbende. De zaak betreft de toepassing van loonheffingen door de inspecteur van de Belastingdienst in verband met een aan belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffingen, maar de inspecteur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de bijtelling in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat deze regeling een belemmering vormt voor de import van gebruikte voertuigen uit andere lidstaten. Het hof heeft deze stelling verworpen en bevestigd dat er geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie, aangezien de auto zich in Nederland bevond en de bijtelling op dezelfde wijze werd geheven als voor binnenlandse voertuigen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht geen prejudiciële vragen aan het HvJ EU heeft gesteld en dat de toegewezen proceskostenvergoeding niet te laag was. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/861 tot en met 23/863
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 april 2023, nummers BRE 20/198, 21/430 en 21/431, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbendes werkgever heeft ter zake van de hierna vermelde tijdvakken loonheffing op aangifte afgedragen in verband met een aan belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto:
Zaaknummer
Tijdvakken gelegen in de periode
23/861
1 januari 2019 t/m 8 september 2019
23/862
9 september 2019 t/m 31 december 2019
23/863
1 januari 2020 t/m 4 oktober 2020
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en een immateriëleschadevergoeding toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De inspecteur heeft op verzoek van het hof nadere informatie gegeven. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummers 23/864 tot en met 23/866.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting pleitnota’s toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige tijdvakken werkzaam bij [Werkgever] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever).
2.2.
De werkgever heeft aan belanghebbende in het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden een personenauto [merk auto] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) ter beschikking gesteld. Deze auto staat mede voor privédoeleinden ter beschikking aan belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende is ten behoeve van het privégebruik geen eigen bijdrage verschuldigd aan de werkgever. De auto kent als datum eerste toelating 3 januari 2017. De auto is voor het eerst in Duitsland toegelaten. Afgifte van een kenteken in Nederland vond plaats op 20 juli 2017.
2.4.
De werkgever heeft ter zake van het privégebruik van de auto, per tijdvak, loonheffing ingehouden in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 2.4 vermelde ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen. De inspecteur heeft bij uitspraken van 17 december 2019 (tijdvakken 1-2019 tot en met 9-2019) en van 21 december 2020 (tijdvakken 10-2019 tot en met 13-2019 en tijdvakken 1-2020 tot en met 10-2020) de bezwaren ongegrond verklaard.
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige belastinggeschillen beslecht hadden moeten worden, heeft de rechtbank voor de drie zaken gezamenlijk één immateriëleschadevergoeding van € 2.500 toegekend. De rechtbank heeft bepaald dat daarvan € 1.481 voor rekening komt voor de inspecteur en € 1.019 voor rekening van de minister. Verder heeft de rechtbank de inspecteur en de minister, ieder bij helfte, veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 837 (2 punten x € 837 x wegingsfactor 0,5) en gelast dat de inspecteur en de minister, ieder bij helfte, de door belanghebbende betaalde griffierechten van, in totaal, € 97 aan hem vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is (i) of de inspecteur de bijtelling wegens privégebruik auto terecht heeft toegepast. Daarnaast is in geschil of de rechtbank de juiste nevenbeslissingen heeft genomen.
Wat betreft de nevenbeslissingen is meer specifiek in geschil het antwoord op de volgende vragen:
  • ii) Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan het Unierecht?
  • iii) Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)?
  • iv) Heeft belanghebbende recht heeft op een vergoeding van rente in verband met de vermindering van de – in strijd met het Unierecht – ingehouden bedragen aan loonheffing?
  • v) Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat samenhang bestaat tussen de zaken van belanghebbende zodat maar één proceskostenvergoeding moet worden toegekend?
  • vi) Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggaaf van de ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen, vergoeding van rente en vergoeding van werkelijke proceskosten of toekenning van een hogere proceskostenvergoeding.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag (i) bijtelling privégebruik auto
4.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat de bijtelling privégebruik auto op grond van artikel 13bis Wet LB inbreuk maakt op artikel 110, tweede alinea, VWEU. De rechtbank heeft dit betoog verworpen en dit als volgt gemotiveerd:
“3.5. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 1 juni 2022
[voetnoot 2: ECLI:NL:GHSHE:2022:1743]over de bijtelling privégebruik auto over de jaren 2011 tot en met 2013 ten behoeve van belanghebbende als volgt overwogen:
‘II. Verbindendheid artikel 13bis, lid 7 Wet LB
4.7.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het hof wettelijk verplicht is de Unierechter vragen te stellen over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot de bijtelling privégebruik auto en de verenigbaarheid van die regeling met artikel 110 VWEU nu de bijtelling over de nieuwwaarde een (potentiële) belemmering kan impliceren voor de import van gebruikte voertuigen uit andere lidstaten, nu de bijtelling (anders dan in andere lidstaten) wordt geheven over de nieuwwaarde.
4.8.
Artikel 110 VWEU luidt als volgt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.9.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een grensoverschrijdende situatie met als gevolg dat artikel 110 VWEU toepassing mist. In het geval van beide auto’s is sprake van een bijtelling in verband met privégebruik gedurende een periode waarin de auto zich in Nederland bevond en nadat zich eventueel een grensoverschrijdende transactie heeft voorgedaan. Alsdan worden alle auto’s voor de toepassing van privégebruik auto op dezelfde wijze belast (wordt op alle gelijksoortige producten eenzelfde belasting geheven).
4.10.
De onderhavige zaak is overigens vergelijkbaar met een zaak waarover dit hof eerder heeft beslist. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie in die zaak ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 RO.’
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat ook in onderhavige zaken geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie. De auto, weliswaar geïmporteerd in 2017, bevindt zich in Nederland en beschikt in de onderhavige tijdvakken over een Nederlands kenteken. Nu belanghebbende de berekening van de bijtelling privégebruik auto, zoals uit artikel 13bis van de Wet LB volgt, niet heeft betwist, betekent dit dat de beroepen ongegrond zijn.”
Het hof acht de beslissing van de rechtbank terecht en op juiste gronden gegeven en bevestigt deze. Het hof voegt hieraan toe dat het hof op 20 december 2018 [1] eveneens uitspraak heeft gedaan in een zaak van belanghebbende betreffende ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen over de tijdvakken gelegen tussen 1 januari 2017 en 10 september 2017. Belanghebbende stelde zich in die procedure eveneens op het standpunt dat de fiscale bijtellingsregeling van artikel 13bis Wet LB strijdig is met artikel 110, tweede alinea, VWEU omdat het geen onderscheid maakt tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s. Dit betoog is door het hof verworpen in rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11 van die uitspraak. Het tegen deze uitspraak ingediende beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 RO. [2] Het hof ziet geen aanleiding om de voornoemde uitspraken van het hof en de Hoge Raad buiten beschouwing te laten. Evenmin ziet het hof aanleiding om in de onderhavige zaken anders te oordelen.
Vraag (ii) en (iii) bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het hof artikel 267, letter a, en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Belanghebbende wijst in dit verband onder meer op de arresten van het HvJ EU van 15 oktober 2024 [3] (Kubera), van 22 februari 2022 [4] (RS), van 2 september 2021 [5] (Republiek Moldavië), van 15 november 2016 [6] (Ullens de Schooten) en van 26 februari 2013 [7] (Åkerberg Fransson).
4.3.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Vraag (iv) rentevergoeding
4.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur heeft verzuimd om de verminderingen te vermeerderen met een passende rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting. Aangezien het hof tot het oordeel komt dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard en dus geen sprake is van een vermindering van de ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen, bestaat op basis van nationaal recht geen grond voor een rentevergoeding. Van in strijd met het Unierecht geheven belasting is geen sprake.
Vraag (v) samenhang zaken bij vergoeding van proceskosten
4.5.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de beroepsfase sprake is van samenhang tussen de drie zaken van belanghebbende met in de beroepsfase de nummers BRE 20/198, 21/430 en 21/431. Volgens belanghebbende dient voor iedere zaak afzonderlijk een proceskostenvergoeding te worden vastgesteld, omdat geen sprake is van samenhangende zaken.
4.6.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn heeft overwogen dat in alle zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan, dat de motivering van het beroep in alle zaken nagenoeg identiek is en dat alle zaken gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van de rechtbank van 17 maart 2022. Gelet hierop heeft de rechtbank geconcludeerd dat er voor alle fasen van de procedure samenhang bestaat. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 837 (2 punten x € 837 x wegingsfactor 0,5) voor de drie zaken tezamen. Het hof is van oordeel dat, wat er ook zij van belanghebbendes standpunt dat geen sprake is van samenhangende zaken, de rechtbank de proceskostenvergoeding gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [8] niet op een te laag bedrag heeft vastgesteld. De klacht van belanghebbende faalt.
Vraag (vi) werkelijke proceskosten
4.7.
Belanghebbende betoogt dat uit het Unierecht voortvloeit dat hij aanspraak maakt op een volledige vergoeding van de door hem gemaakte kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De forfaitaire regeling van het Bpb volstaat volgens belanghebbende niet en is daarom strijdig met het Unierecht. De schending van de redelijke termijn voor berechting van het onderhavige geschil is een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht die volledige vergoeding vereist.
4.8.
Zoals reeds is overwogen onder 4.6 is de door de rechtbank toegekende vergoeding voor proceskosten eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Daarnaast overweegt het hof dat de regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. [9] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter op zichzelf geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3, Bpb voor een hogere vergoeding. [10]
4.9.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende die zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [11]
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5411.
2.Hoge Raad 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1320.
3.HvJ EU 15 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:881.
4.HvJ EU 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:99.
5.HvJ EU 2 september 2021, ECLI:EU:C:2021:655.
6.HvJ EU 15 november 2016, ECLI:EU:C:2016:874.
7.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
10.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
11.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.