ECLI:NL:GHSHE:2025:1319

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
22/252
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen rioolheffing 2013 en de vraag naar schending van de opbrengstlimiet en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een woningbouwvereniging tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg over de aanslagen rioolheffing voor het jaar 2013. De heffingsambtenaar van de gemeente Gulpen-Wittem had 506 aanslagen opgelegd, waarvan de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslagen. De heffingsambtenaar ging in beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 23 november 2023 werden beide partijen gehoord en werd het onderzoek gesloten. Het hof heropende het onderzoek op 27 november 2023, omdat het inzicht wilde krijgen in de raming van de kapitaallasten. De belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar de goede procesorde had geschonden en dat de verordening onverbindend was wegens strijd met de Gemeentewet en de Kaderrichtlijn Water. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen en dat de goede procesorde niet was geschonden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar kende wel een schadevergoeding toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar en de minister werden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/252
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] (voorheen: [belanghebbende 2] ),
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 14 januari 2022, nummer ROE 17/3418, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Gulpen-Wittem,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aanslagen rioolheffing 2013 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is op 20 december 2023 in het digitale dossier geplaatst. Verzuimd is het proces-verbaal per post te verzenden aan belanghebbende, die niet digitaal procedeert.
1.10.
Bij bericht van 27 november 2023 is partijen meegedeeld dat het onderzoek ten aanzien van de raming van de kapitaallasten niet volledig is geweest en dat op dat punt het onderzoek is heropend. Vervolgens heeft het hof de heffingsambtenaar verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en eventueel onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij heeft voldaan.
1.11.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2024 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.12.
De heffingsambtenaar heeft met zijn brief van 3 februari 2025 en 4 februari 2025 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.13.
Belanghebbende heeft op 27 maart 2025 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.14.
Het in 1.9 bedoelde proces-verbaal is op 9 april 2025 per post aan belanghebbende verzonden.
1.15.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is een woningbouwvereniging. Belanghebbende is in 2013 eigenaar van 506 percelen in de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: de gemeente). Elk perceel is voorzien van een aansluiting op de gemeentelijke riolering.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013, vervat in 24 aanslagbiljetten, 506 aanslagen rioolheffing voor eigenaren opgelegd naar een tarief van € 216 voor woningen en van € 430 per perceel voor niet-woningen. Het totaalbedrag van de aanslagen rioolheffing is € 111.226.
2.3.
In de “Verordening rioolheffing Gulpen-Witten 2010” (hierna: de Verordening) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
c. verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterbedrijf betrekking heeft;
d. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en
b. (…).
2. Met betrekking tot het eigenarendeel wordt, ingeval het perceel een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
3. (…).
Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
(…).
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. Het eigenarendeel wordt geheven naar een vast bedrag per perceel, met dien verstande dat meer dan één perceel in één aanslag kan worden begrepen.
(…).”.
Deze bepalingen zijn in het jaar 2013 ongewijzigd van kracht.
2.4.
In de “Tweede wijzigingsverordening rioolheffing Gulpen-Wittem 2010” die in het jaar 2013 van kracht is, is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

Artikel 6 Belastingtarieven
1. Het eigenarendeel als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a bedraagt per perceel € 430,00
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bedraagt de belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, per perceel dat als zodanig qua indeling uitsluitend bestemd is te worden gebruikt als woning € 216,00
3. (…).”.
2.5.
Uit de “kostenbegroting riolering en rioolgemalen 2013” van de gemeente (hierna: de kostenbegroting) [1] volgt dat de geraamde lasten € 1.962.387 bedragen, dat de geraamde baten € 1.647.396 bedragen en dat het tekort is gedekt door een onttrekking uit het rioleringsfonds ten bedrage van € 314.991.
2.6.
In 2013 heeft de heffingsambtenaar 7.078 percelen in de rioolheffing betrokken. De heffingsambtenaar heeft 74 garageboxen niet in de heffing betrokken.
2.7.
In de “Landelijke voorziening BAG” (hierna: BAG) is ten aanzien van objecten in de gemeente onder meer het volgende vermeld:
Woonplaats
12
Openbare ruimte
617
Nummeraanduiding
7482
Pand
9850
Verblijfsobject
7465
Ligplaats
Standplaats
14
Totaal
25440
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft de potentiële baten van de 74 garageboxen alsnog tot de begrote baten gerekend. In de uitspraak op bezwaar is dit als volgt toegelicht:
“Wel heb ik geconstateerd dat 74 garageboxen ten onrechte niet in de raming zijn betrokken. Indien deze wel in de ramingen zouden worden meegenomen, dan leidt dit tot een potentiële meeropbrengst van ca. € 15.984,- (74* € 216,-). De eventuele overschrijding van de kostendekking is dan ook marginaal, zodat daaraan geen gevolgen aan verbonden zijn.”.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslagen verminderd naar een bedrag van, naar het hof begrijpt in totaal, € 109.485,19, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar, de heffingsambtenaar opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 333 te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van beroep tot een bedrag van € 1.518.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft het hof dan wel de heffingsambtenaar de goede procesorde geschonden?
Is de Verordening (zie 2.3) inclusief de later in werking getreden wijzigingen (zie 2.4) onverbindend, omdat sprake is van strijd met artikel 228a van de Gemeentewet?
Is de Verordening onverbindend wegens strijd met artikel 9, lid 1, van de Kaderrichtlijn Water (hierna: KRW)?
Moeten de aanslagen rioolheffing worden vernietigd, omdat de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan de eigenaren van de 74 garageboxen geen aanslag rioolheffing op te leggen?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen rioolheffing.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a (goede procesorde)
4.1.
Belanghebbende stelt dat het hof en de heffingsambtenaar de goede procesorde ernstig hebben geschaad. Zij stelt dat de heropening van het onderzoek door het hof teneinde de heffingsambtenaar de kans te geven stukken over te leggen (zie 1.10), in strijd is met de goede procesorde. De heffingsambtenaar heeft door de heropening volgens belanghebbende namelijk een extra kans gehad. Deze procesbeslissing van het hof wijkt volgens belanghebbende significant af van de lijn in de jurisprudentie. Bovendien heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbende eerder verklaard dat er niet méér stukken zijn, dan de stukken die hij reeds had overgelegd. Ten slotte is de heropening van het onderzoek volgens belanghebbende in strijd met artikel 6 EVRM, omdat de redelijke termijn op het tijdstip van heropening verstreken was. Belanghebbende verbindt hieraan de consequentie dat het hof de door de heffingsambtenaar na de in 1.6 bedoelde zitting overgelegde stukken niet in acht mag nemen.
4.2.
Belanghebbende stelt ten onrechte dat de heffingsambtenaar heeft verklaard dat er niet méér stukken zijn dan de stukken die hij reeds heeft overgelegd. De heffingsambtenaar heeft uitsluitend verklaard dat er geen specificatie per straat is. Tegen deze achtergrond heeft het hof bij de beslissing om het onderzoek al dan niet te heropenen (zie 1.10) een belangenafweging gemaakt tussen het belang dat een partij heeft bij het alsnog overleggen van een stuk voor de waarheidsvinding, het algemeen belang van een doelmatige procesgang en het belang van de andere partij om adequaat op het stuk te kunnen reageren. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval het belang van de heffingsambtenaar bij het alsnog overleggen van de stukken zwaarder weegt dan het belang van een doelmatige procesgang. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende zelf heeft verzocht om overlegging van specifiekere stukken ten aanzien van de onderbouwing van de kapitaallasten en exploitatiekosten, aan welk verzoek het hof gehoor heeft gegeven, gelet op de waarheidsvinding. De stukken betreffen derhalve voor de beoordeling van de zaak relevante stukken. Na overlegging van de stukken is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om op de stukken te reageren. De omstandigheid dat de redelijke termijn op het moment van heropening van het onderzoek reeds is overschreden, doet daar niet aan af. Overschrijding van de redelijke termijn brengt niet met zich dat het hof het onderzoek niet mag heropenen of dat een partij geen stukken meer in het geding mag brengen, wel dat belanghebbende mogelijkerwijs in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Het hof beoordeelt het verzoek om schadevergoeding in 4.28 en verder. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het toelaten van de na de in 1.6 bedoelde zitting overgelegde stukken door de heffingsambtenaar in dit geval geen strijd oplevert met de goede procesorde.
Vraag b (artikel 228a Gemeentewet)
4.3.
Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen - kort gezegd - ter beheersing van de grondwaterstand. [2] Onder de kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds (hierna ook: compensabele omzetbelasting). [3]
4.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet [4] en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen (opbrengstlimiet). Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad [5] omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast.
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Verordening (zie 2.3) inclusief de later in werking getreden wijzigingen (zie 2.4) onverbindend is wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, Gemeentewet. Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar met het overleggen van de kostenbegroting (zie 2.5) inzicht verschaft in de ramingen omtrent de opbrengsten van de rioolheffing en de lasten ter zake. Belanghebbende heeft (i) de compensabele omzetbelasting, (ii) de ramingen van de kapitaallasten en de exploitatielasten en (iii) de ramingen van de baten gemotiveerd in twijfel getrokken. De heffingsambtenaar heeft over deze posten nadere informatie verschaft. Per onderdeel volgt hierna een weging van het bewijs. [6]
i. Compensabele omzetbelasting
4.6.
Belanghebbende stelt dat de compensabele omzetbelasting ten bedrage van € 237.264 ten onrechte in aanmerking is genomen als ‘last ter zake’. Dat bedrag heeft volgens belanghebbende geen relatie met de door de gemeente verschuldigde omzetbelasting waarvoor recht bestaat op een uitkering uit het BTW-compensatiefonds, omdat dat bedrag is berekend op basis van de omgevingsdichtheid, de oppervlakte van het land en de woonruimten.
4.7.
De heffingsambtenaar stelt dat de gemeente bij de invoering van het BTW-compensatiefonds op de algemene uitkering is gekort voor de compensabele omzetbelasting, waardoor er in de algemene uitkering een negatieve maatstaf voor riolering zit: de gekorte compensabele omzetbelasting. Dit bedrag wordt door de gemeente jaarlijks extracomptabel in aanmerking genomen als ‘last ter zake’ en is volgens de heffingsambtenaar gelijk aan het bedrag waarop het cluster riolering door de invoering van het BTW-compensatiefonds wordt gekort. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat op deze wijze in 2013 € 237.264 is gekort op de riolering en dat dit bedrag als volgt is samengesteld:

Maatstaven waarop de uitkeringsfactor van toepassing is
Berekend aantal
Gewicht
Uitkering
32 Omgevingsadressendichtheid (t/m UJR 2015)
1.790,21
2,97
5.316,92
16 Oppervlakte land
7.317,00
-2,46
-17.999,82
24 Woonruimten (t/m UJR 2015)
7.104,00
-20,54
-145.916,16
Subtotaal (zonder UF)
-158.599,06
Uitkeringsfactor
-78.665,13
Totaal Cluster Riolering (t/m 2014)
-237.264,20
Dat deze methode van toerekenen is toegestaan, blijkt volgens de heffingsambtenaar uit de notitie Riolering en het Besluit Begroting en Verantwoording, uitgegeven door Rioned en de Commissie BBV. De heffingsambtenaar stelt verder dat op basis van de andere methoden meer omzetbelasting zou zijn toegerekend dan € 237.264. Zo is het ook toegestaan om jaarlijks de BTW toe te rekenen die men in dat jaar daadwerkelijk betaalt op de uitgaven en investeringen. Op basis van deze investeringen zou aldus € 632.310 omzetbelasting toegerekend mogen worden. Omdat dit bedrag vervolgens nog zou moeten worden verhoogd met de omzetbelasting over de exploitatielasten, zou de toe te rekenen omzetbelasting nog hoger zijn dan € 632.310.
4.8.
Het hof stelt voorop dat de compensabele omzetbelasting niet met wiskundige precisie kan worden toegerekend. [7] Immers, er zijn verschillende manieren denkbaar om de compensabele omzetbelasting, in het bijzonder bij investeringen, toe te rekenen en er bestaat in zijn algemeenheid niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of volledig inzicht en van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de Verordening (zie 2.3) inclusief de later in werking getreden wijzigingen (zie 2.4) genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende opgeworpen twijfel ten aanzien van de compensabele omzetbelasting ongegrond is. Het hof acht van belang dat de gebruikte maatstaven (zie 4.7), te weten de omgevingsadressendichtheid, de oppervlakte van het land en de woonruimten, relevantie hebben voor wat betreft de berekening van de rioleringslasten. Bovendien acht het hof aannemelijk dat het bedrag van de compensabele omzetbelasting op basis van een andere methode, namelijk uitgaande van de investeringen, tot hogere lasten ter zake zou leiden (€ 632.310).
ii. Ramingen van de kapitaallasten en exploitatiekosten
4.10.
Tot de geraamde lasten ten bedrage van € 1.962.387 (zie 2.5) behoren de volgende twee lasten:

Lasten
Groot-boeknr.
Kosten-soort
Raming 2013
(…)
6.722.90
61.01
Kapitaallasten
901.566
6.722.90
61.02
Kapitaallasten investeringsplanning 2013-2017
242.710”
4.11.
Belanghebbende stelt dat deze kapitaallasten (rente en afschrijvingen) te hoog zijn toegerekend. Volgens belanghebbende wijken de voor 2011, 2012 en 2013 geraamde investeringen zodanig af van de daadwerkelijk gedane investeringen, dat de ramingen van de kapitaallasten niet realistisch zijn. Ook stelt belanghebbende dat in de activastaat niet alleen investeringen zijn geactiveerd, maar ook kredieten voor niet uitgevoerde investeringen, waarvoor kapitaallasten in aanmerking zijn genomen. Verder stelt zij dat de heffingsambtenaar in de door hem overgelegde stukken en toelichting geen verband heeft gelegd met de investeringsplanning zoals vermeld in het Gemeentelijk rioleringsplan, niet inzichtelijk heeft gemaakt welke specifieke projecten uit het Gemeentelijk rioleringsplan zijn gerealiseerd, geen specificatie per straat heeft gegeven en geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat in die stukken wordt uitgegaan van een vaste afschrijvingstermijn van 50 jaar, terwijl in het Gemeentelijk rioleringsplan verschillende afschrijvingstermijnen worden gehanteerd. Ten aanzien van de voor 2011, 2012 en 2013 geraamde exploitatielasten stelt belanghebbende dat deze zodanig afwijken van de daadwerkelijke exploitatielasten, dat deze niet realistisch zijn.
4.12.
De heffingsambtenaar heeft voor wat betreft de onderbouwing van de kapitaallasten aanvankelijk verwezen naar een bijlage bij de uitspraak op bezwaar. [8] Hij stelt dat de begroting van de rioolheffing medio 2012 is opgesteld, dat op dat moment de investeringen ten aanzien van 2008 tot en met 2011 bekend waren en dat de afschrijvingen zijn gebaseerd op de daadwerkelijke investeringen. Uit de bijlage bij de uitspraak op bezwaar volgt volgens de heffingsambtenaar dat de daadwerkelijke investeringen een boekwaarde per ultimo van het betreffende boekjaar hadden van € 359.227,21 (2008), € 715.723,43 (2009), € 1.788.548,97 (2010) respectievelijk € 2.122.030,54 (2011). De heffingsambtenaar heeft na heropening van het onderzoek door het hof een specificatie van deze investeringen overgelegd. [9] Omdat ten tijde van het opstellen van de begroting de investeringen 2012 nog niet bekend waren, zijn de hierop betrekking hebbende afschrijvingen begroot. Verder stelt de heffingsambtenaar dat in de begroting geen kapitaallasten met betrekking tot de geraamde investeringen 2013 zijn opgenomen. Dat de geraamde investeringen en de daadwerkelijke investeringen afwijken, komt volgens de heffingsambtenaar omdat sommige projecten langer duren of eerder of later worden uitgevoerd dan gepland. Ten aanzien van de gehanteerde afschrijvingstermijn stelt de heffingsambtenaar dat ervoor is gekozen om alle investeringen, in afwijking van het rapport Verbreed Gemeentelijk RioleringsPlan (VGRP), in 50 jaar af te schrijven, dat de jaarlijkse afschrijvingen derhalve lager zijn dan indien over een kortere periode zou worden afgeschreven en dat dit een gunstig effect heeft gehad op de tariefstelling voor 2013.
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar door het overleggen van stukken uit de financiële administratie naar vermogen duidelijk gemaakt dat ten aanzien van de jaren 2008 tot en met 2011 de afschrijvingen zijn gebaseerd op de daadwerkelijk gedane investeringen. [10] Het hof acht gelet op deze stukken niet aannemelijk dat de kapitaallasten met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2011 kredieten bevatten.
4.14.
Ten aanzien van het jaar 2012 volgt uit het door de heffingsambtenaar overgelegde “Overzicht investeringen 2008 t/m 2013” dat in 2012 voor een bedrag van € 2.439.287 daadwerkelijk is geïnvesteerd. [11] In de ramingen zijn de investeringen ten aanzien van het jaar 2012 in aanmerking genomen voor een bedrag van € 3.659.320,04. De heffingsambtenaar heeft het verschil verklaard door erop te wijzen dat sommige projecten langer duren of eerder of later worden uitgevoerd dan gepland. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar voor het jaar 2012 niet, net als voor de jaren 2008 tot en met 2011, kladblokopmerkingen uit de financiële administratie overgelegd waarin die verklaring is opgetekend, maar het hof ziet niet in waarom deze verklaring niet ook voor het jaar 2012 zou gelden. [12]
4.15.
De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat hij voor 2013 geen kapitaallasten in aanmerking heeft genomen. Dat voor 2013 geen kapitaallasten in aanmerking zijn genomen, volgt ook uit de in 4.12 bedoelde bijlage bij de uitspraak op bezwaar.
4.16.
Specificering van de investeringen per project of straat mag niet van de gemeente worden verlangd. Door de afschrijvingen in aanmerking te nemen voor één vijftigste deel zijn de afschrijvingen, en dus de kapitaallasten, eerder tot een te laag bedrag dan tot een te hoog bedrag in aanmerking genomen, zodat die stelling belanghebbende niet kan baten.
4.17.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende opgeworpen twijfel ten aanzien van de geraamde kapitaal- en exploitatielasten ongegrond is.
iii. Ramingen van de baten
4.18.
Belanghebbende stelt dat bij de raming van de baten is gerekend met 6.834 objecten en dat 645 objecten ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Het aantal verblijfobjecten bedraagt volgens belanghebbende immers 7.465, terwijl er ook nog 14 standplaatsen zijn, zo leidt zij af uit de BAG (zie 2.7). Uitgaande van 645 objecten en het basistarief van € 430 zouden volgens belanghebbende de baten € 277.350 hoger geraamd moeten worden.
4.19.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank de geraamde baten met een bedrag van € 31.820 heeft bijgesteld tot een bedrag van € 1.994.207. [13] De rechtbank heeft als gevolg daarvan de Verordening ten aanzien van belanghebbende partieel onverbindend verklaard. De heffingsambtenaar heeft hiertegen geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.20.
Het hof is verder van oordeel dat belanghebbende ten onrechte uitgaat van het aantal objecten dat is vermeld in de BAG (zie 2.7). Het object van de rioolheffing is immers een “perceel” in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening. De omstandigheid dat een object geregistreerd is in de BAG rechtvaardigt nog niet de conclusie dat dit een “perceel” is voor de rioolheffing.
Vraag c (KRW)
4.21.
De stelling van belanghebbende dat de Verordening in strijd is met de KRW, in het bijzonder artikel 9, vindt geen steun in het recht. [14]
Vraag d (gelijkheidsbeginsel)
4.22.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar met het oogmerk van begunstiging dan wel op grond van begunstigend beleid aan de eigenaren van de 74 garageboxen geen aanslag rioolheffing heeft opgelegd en dat de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door belanghebbende wel in de rioolheffing te betrekken.
4.23.
Om het oordeel te kunnen dragen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen vanuit een oogmerk van begunstiging of begunstigend beleid is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van zowel feitelijk als rechtens gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend (gepubliceerd of niet gepubliceerd) beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten.
4.24.
De niet belaste garageboxen verschillen volgens de heffingsambtenaar wezenlijk van de percelen van belanghebbende, waardoor er volgens de heffingsambtenaar geen sprake is van rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen. Hij voert hiertoe aan dat de percelen van belanghebbende woningen en niet-woningen betreffen die verhuurd worden en waarbij in alle gevallen sprake is van een aansluiting op de waterleiding en van een directe aansluiting op de gemeentelijke riolering voor de afvoer van afvalwater. Bij de percelen die buiten de heffing zijn gebleven, is geen sprake van een aansluiting op de waterleiding en wordt er dus ook geen afvalwater afgevoerd, aldus de heffingsambtenaar.
4.25.
Aangezien de Verordening geen onderscheid maakt tussen percelen met en percelen zonder aansluiting op de waterleiding en evenmin tussen percelen met een directe aansluiting op de gemeentelijke riolering en percelen met een indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering, zijn de woningen van belanghebbende en de losstaande garageboxen met een (in)directe aansluiting op de gemeentelijke riolering voor de toepassing van de Verordening gelijke gevallen. Voor zover belanghebbende de vergelijking maakt met de losstaande percelen die niet zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, is geen sprake van gelijke gevallen.
4.26.
Ten aanzien van de 74 niet belaste garageboxen stelt de heffingsambtenaar dat niet vaststaat dat deze zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, maar dat dit ook niet uit te sluiten is. De heffingsambtenaar heeft voorts onweersproken gesteld dat uit de administratie van de gemeente ten aanzien van deze percelen niet bleek van een ‘eigen’ aansluiting. De heffingsambtenaar wijst erop dat een buis die vanaf een garagebox de grond ingaat nog niet betekent dat die buis is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Bij afvoer naar ongebouwde percelen waarna het water in de grond infiltreert of wordt afgevoerd op een watergang die in beheer is bij een derde en die op geen enkele wijze in verbinding staat met de gemeentelijke riolering, is er niet voldaan aan het belastbare feit omdat er geen sprake is van een directe dan wel indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering. Doelmatigheidsoverwegingen rechtvaardigen volgens de heffingsambtenaar een eventuele ongelijke behandeling. Als nu achteraf blijkt dat ten onrechte een aantal percelen niet in de heffing zou zijn betrokken, dan vloeit dit volgens de heffingsambtenaar voort uit een fout. Tot slot wijst de heffingsambtenaar erop dat ook bij belanghebbende in eigendom zijnde losstaande garageboxen niet in de heffing zijn betrokken.
4.27.
Uit de uitleg van de heffingsambtenaar begrijpt het hof dat de heffingsambtenaar eventuele percelen met een aansluiting op de gemeentelijke riolering niet bewust buiten de heffing heeft gelaten. De gemeente verkeerde in de veronderstelling dat deze percelen geen aansluiting in de zin van de Verordening hadden, maar heeft dat niet nader onderzocht, daarmee het risico aanvaardend dat enkele garages ten onrechte niet werden belast. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de percelen geen aansluiting op de gemeentelijke riolering hadden. Het hof acht aannemelijk dat per afzonderlijke garagebox onderzoek zou moeten worden gedaan naar mogelijke afwatering op het riool en dat een indirecte aansluiting op de riolering bewijsproblemen oproept. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de doelmatigheid in dit geval een eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel en is, met het oog daarop, aanvaardbaar dat mogelijk enige percelen ten onrechte niet zijn belast. Het hof voegt hieraan toe dat voor zover belanghebbende eigenaar is van losstaande garageboxen zij op dezelfde wijze is behandeld als andere eigenaren van dergelijke percelen.
Vraag e (vergoeding van immateriële schade)
4.28.
Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt het uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase dus inbegrepen. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het uitgangspunt dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [15]
4.29.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 4 april 2013 ontvangen. De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het hof heden, bedraagt ruim twaalf jaar. Voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep geldt in totaal een redelijke termijn van vier jaar. Bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de redelijke termijn moet worden verlengd, zijn gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan acht jaar. De vergoeding bedraagt dan 17 maal € 500 is € 8.500.
4.30.
Voor de toerekening van de schadevergoeding heeft het volgende te gelden. De bezwaarfase heeft, afgerond, vier jaar en zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase is overschreden met vier jaar. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding van € 4.000. De minister zal worden veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag van € 4.500.
Tussenconclusie
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, maar dat wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Hoewel het hoger beroep ongegrond is, bestaat er aanleiding om het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden omdat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend. [16] Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechter is toe te rekenen, moet de vergoeding van het griffierecht deels plaatsvinden door de heffingsambtenaar en deels door de minister. Daarbij dient om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft (€ 274) betaalt. [17]
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, bestaat er aanleiding om de heffingsambtenaar en de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep.
4.34.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) x € 907 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 226,75. Ook dit bedrag is bij helfte verschuldigd door de heffingsambtenaar en de minister. [18]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 4.000;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 4.500;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 274 vergoedt;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 274 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 113,37;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 113,38.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Bijlage 1 bij de uitspraak op bezwaar.
2.Artikel 228a, lid 1, Gemeentewet.
3.Artikel 228a, lid 3, Gemeentewet.
4.Kamerstukken II 2005/2006, 30578, nr. 3, p. 21.
5.Zie Hoge Raad 12 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:360 en Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016.
6.Zie Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016.
7.Zie de uitspraak van het hof van 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4093; het daartegen ingestelde beroep in cassatie is ongegrond verklaard; Hoge Raad 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1531. Vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
8.Bijlage 10 bij het beroepschrift.
9.Stukken bij het hof ingekomen op 27 februari 2025 en 4 maart 2025.
10.Stukken bij het hof ingekomen op 13 december 2023, 27 februari 2025 en 4 maart 2025.
11.Bijlage 1 bij het stuk bij het hof ingekomen op 13 december 2023.
12.Bijlage 6 bij het stuk bij het hof ingekomen op 13 december 2023.
13.74 garageboxen maal € 430.
14.Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3082.
15.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
16.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, overweging 7.1.2.
17.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.14.1. en 3.14.2.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.14.1. en 3.14.2.