In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 10 mei 2022 het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag Bpm opgelegd aan belanghebbende voor de registratie van een Ford Edge. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, dat door de inspecteur gegrond werd verklaard, maar de naheffingsaanslag bleef bestaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende rekening had gehouden met de waardevermindering van de auto, maar belanghebbende was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 11 januari 2024 werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met de waardevermindering van de auto door de afwijkende velgen en schade. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De inspecteur had de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 16.900, en het hof bevestigde deze waarde. Het hof concludeerde dat de schade aan de auto als normale gebruiksschade moest worden aangemerkt en dat belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade.
Het hof oordeelde verder dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.